200203646/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.
Bij besluit van 15 mei 2002, kenmerk 029036, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de Provincie Gelderland (dienst Milieu en Water, afdeling Bodemsanering) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een werkterrein ten behoeve van een grond- en grondwatersanering op het perceel Horsterweg 137-139 te Ermelo, kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie I, nummers 4403, 4405, 4523 (ged.), 4524 (ged.) en 4525. Dit besluit is op 24 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2002.
Bij brief van 11 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden] is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. De locatie van het werkterrein betreft het voormalige bedrijfsterrein van Magnus Soilax. De activiteiten die in de inrichting plaatsvinden zijn ontgraving van 3.300 m3 verontreinigde grond, opslag van maximaal 300 m3 verontreinigde grond, bemaling ten behoeve van de ontgraving, afvalwaterzuivering en het wassen van auto's. Tevens zullen directie- en schaftketen en een opslagcontainer voor werkmaterialen op het terrein worden gestald.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake het ontbreken van voorschriften met betrekking tot overlast van stof en fijn zand niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen dat de vergunningaanvraag op een verkeerde aanname berust nu ten onrechte ervan wordt uitgaan dat het productiegebouw in overeenstemming met het saneringsplan voor aanvang van de sanering zal worden gesloopt. Appellanten achten de sloop van de productieruimte niet waarschijnlijk.
2.3.1. Verweerder betoogt dat geen reden bestaat om aan te nemen dat van het saneringsplan zal worden afgeweken.
2.3.2. Tot de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, behoort een saneringsplan van 3 december 1998, opgesteld door DHV Oost Nederland B.V., kenmerk ONA973495 (hierna: het saneringsplan). In het saneringsplan is aangegeven dat in fase 1 van de sanering de voormalige productieruimte zal worden gesloopt.
Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen, dat het productiegebouw niet zal worden gesloopt. Reeds hierom treft deze beroepsgrond geen doel.
2.4. Appellanten hebben in het beroepschrift voor het overige volstaan met een herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het ontbreken van voorschriften met betrekking tot overlast van stof en fijn zand;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003