200200956/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
S.C. van de Wouw, wonend te Wageningen, en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk WM/97-132, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan J. Wolfswinkel een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen op het perceel Postweg 95 te Lunteren, kadastraal bekend gemeente Lunteren, sectie K, nummers 6860 en 6861. Dit besluit is op 3 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2002.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.O.R. Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door ing. B. Wopereis, gemachtigde.
2. Overwegingen
Voor de inrichting is op 16 maart 1982 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluit van 31 maart 1998 is vervolgens krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 20 juni 2000, no. E03.98.0702 vernietigd. Op de vergunningaanvraag die aan dit vernietigde besluit ten grondslag heeft gelegen, heeft verweerder bij het bestreden besluit opnieuw beslist.
Appellanten zijn van mening dat verweerder na de vernietiging van het besluit van 31 maart 1998 een nieuw ontwerp-besluit had moeten opstellen. Zij voeren aan dat het bestreden besluit op een geheel andere grondslag berust dan het eerder opgestelde ontwerp-besluit en het vernietigde besluit. Appellanten betogen daarbij verder dat zij niet hebben kunnen verifiëren of verweerder de bestaande rechten op juiste wijze heeft vastgesteld.
2.1.1. Verweerder stelt dat hij geen aanleiding heeft gezien een nieuw ontwerp-besluit op te stellen aangezien het bestreden besluit dezelfde strekking heeft als het vernietigde besluit en er overeenkomstige voorschriften aan zijn verbonden. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij snel een nieuw besluit wilde nemen in verband met aankomende wetswijzigingen.
2.1.2. In het ontwerp-besluit van 6 januari 1998 en het besluit van 31 maart 1998, dat door de Afdeling is vernietigd, is er van uitgegaan dat de in 1982 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk van rechtswege is vervallen en er slechts nog bestaande rechten resteren voor het houden van 32 melkkoeien, 17 stuks jongvee, 20 kraamzeugen, 54 guste/dragende zeugen, 266 biggen, 20 opfokzeugen en 2 beren. Noch in de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen noch in de tegen het besluit van 31 maart 1998 gerichte beroepsonderdelen is dit bestreden.
Verder heeft verweerder in het ontwerp-besluit en het besluit van 31 maart 1998 de vergunningverlening wat de depositie van ammoniak betreft gebaseerd op artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet), zoals dat luidde voor 26 augustus 1999. Maatgevend was het in 1986 feitelijk in de inrichting gehouden veebestand. Voorts heeft verweerder, teneinde toepassing te kunnen geven aan de in het geldende ammoniakreductieplan opgenomen saldomethode, de vergunning van H. Roelofsen voor de inrichting gelegen op het perceel Schabernauseweg 1 te Ede, ingetrokken.
In het bestreden besluit is verweerder er, anders dan in het ontwerp-besluit en het vernietigde besluit, van uitgegaan dat de in 1982 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning nog resteert voor het houden van 35 melkkoeien, 20 stuks jongvee, 220 vleesvarkens en 68 guste/dragende zeugen. Verder zijn opnieuw enkele vergunningen gedeeltelijk ingetrokken ten behoeve van de saldering van emissierechten. Het betreft de vergunning van Hazeleger voor de inrichting gelegen op het perceel Oude Bisschopsweg 2 te Lunteren, de vergunning van Van Roekel voor de inrichting gelegen op het perceel Meulunterseweg 73 te Lunteren, de vergunning van Van Lagen voor de inrichting gelegen op het perceel Oud Willigerweg 5 te Harskamp en de vergunning van Schuurman voor de inrichting gelegen op het perceel Meulunterseweg 1 te Lunteren.
2.1.3. De Afdeling stelt voorop dat het bevoegd gezag in gevallen als het onderhavige, waarbij na vernietiging van een eerder besluit opnieuw in een zaak moet worden voorzien, ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer in samenhang gelezen met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing kan geven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 uit de Algemene wet bestuursrecht, dan wel kan terugvallen op de aan het vernietigde besluit ten grondslag liggende procedure en direct een nieuw besluit kan nemen.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit niet slechts de gebreken zijn hersteld die kleefden aan het vernietigde besluit, maar dat het bestreden besluit wat de bestaande rechten betreft op geheel andere uitgangspunten is gebaseerd. Dit terwijl de oorspronkelijke uitgangspunten, wat de bestaande rechten betreft, geen voorwerp van geschil zijn geweest. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich in dit verband op andere diertellingen heeft gebaseerd. Niet gebleken is dat deze gegevens ter inzage zijn gelegd, ter beschikking zijn gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt. Gelet op voornoemde omstandigheden had het met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit in de onderhavige zaak in de rede gelegen eerst een ontwerp-besluit op te stellen alvorens op de aanvraag te beslissen. Appellanten en derden zouden dan in de gelegenheid zijn geweest op deze gegevens te reageren en daarover met verweerder van gedachten te wisselen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 18 december 2001, kenmerk WM/97-132;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk WM/97-132, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente[…], sectie […], nummers [… en …]. Dit besluit is op 3 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2002.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.O.R. Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Voor de inrichting is op 16 maart 1982 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluit van 31 maart 1998 is vervolgens krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 20 juni 2000, no. E03.98.0702 vernietigd. Op de vergunningaanvraag die aan dit vernietigde besluit ten grondslag heeft gelegen, heeft verweerder bij het bestreden besluit opnieuw beslist.
2.2. Appellanten zijn van mening dat verweerder na de vernietiging van het besluit van 31 maart 1998 een nieuw ontwerp-besluit had moeten opstellen. Zij voeren aan dat het bestreden besluit op een geheel andere grondslag berust dan het eerder opgestelde ontwerp-besluit en het vernietigde besluit. Appellanten betogen daarbij verder dat zij niet hebben kunnen verifiëren of verweerder de bestaande rechten op juiste wijze heeft vastgesteld.
2.2.1. Verweerder stelt dat hij geen aanleiding heeft gezien een nieuw ontwerp-besluit op te stellen aangezien het bestreden besluit dezelfde strekking heeft als het vernietigde besluit en er overeenkomstige voorschriften aan zijn verbonden. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij snel een nieuw besluit wilde nemen in verband met aankomende wetswijzigingen.
2.2.2. In het ontwerp-besluit van 6 januari 1998 en het besluit van 31 maart 1998, dat door de Afdeling is vernietigd, is er van uitgegaan dat de in 1982 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk van rechtswege is vervallen en er slechts nog bestaande rechten resteren voor het houden van 32 melkkoeien, 17 stuks jongvee, 20 kraamzeugen, 54 guste/dragende zeugen, 266 biggen, 20 opfokzeugen en 2 beren. Noch in de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen noch in de tegen het besluit van 31 maart 1998 gerichte beroepsonderdelen is dit bestreden.
Verder heeft verweerder in het ontwerp-besluit en het besluit van 31 maart 1998 de vergunningverlening wat de depositie van ammoniak betreft gebaseerd op artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet), zoals dat luidde voor 26 augustus 1999. Maatgevend was het in 1986 feitelijk in de inrichting gehouden veebestand. Voorts heeft verweerder, teneinde toepassing te kunnen geven aan de in het geldende ammoniakreductieplan opgenomen saldomethode, de vergunning van [andere vergunninghouder 1] voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.
In het bestreden besluit is verweerder er, anders dan in het ontwerp-besluit en het vernietigde besluit, van uitgegaan dat de in 1982 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning nog resteert voor het houden van 35 melkkoeien, 20 stuks jongvee, 220 vleesvarkens en 68 guste/dragende zeugen. Verder zijn opnieuw enkele vergunningen gedeeltelijk ingetrokken ten behoeve van de saldering van emissierechten. Het betreft de vergunning van [andere vergunninghouder 2] voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], de vergunning van [andere vergunninghouder 3] voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], de vergunning van [andere vergunninghouder 4] voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] en de vergunning van [andere vergunninghouder 5] voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
2.2.3. De Afdeling stelt voorop dat het bevoegd gezag in gevallen als het onderhavige, waarbij na vernietiging van een eerder besluit opnieuw in een zaak moet worden voorzien, ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer in samenhang gelezen met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing kan geven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 uit de Algemene wet bestuursrecht, dan wel kan terugvallen op de aan het vernietigde besluit ten grondslag liggende procedure en direct een nieuw besluit kan nemen.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit niet slechts de gebreken zijn hersteld die kleefden aan het vernietigde besluit, maar dat het bestreden besluit wat de bestaande rechten betreft op geheel andere uitgangspunten is gebaseerd. Dit terwijl de oorspronkelijke uitgangspunten, wat de bestaande rechten betreft, geen voorwerp van geschil zijn geweest. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich in dit verband op andere diertellingen heeft gebaseerd. Niet gebleken is dat deze gegevens ter inzage zijn gelegd, ter beschikking zijn gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt. Gelet op voornoemde omstandigheden had het met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit in de onderhavige zaak in de rede gelegen eerst een ontwerp-besluit op te stellen alvorens op de aanvraag te beslissen. Appellanten en derden zouden dan in de gelegenheid zijn geweest op deze gegevens te reageren en daarover met verweerder van gedachten te wisselen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 18 december 2001, kenmerk WM/97-132;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003