ECLI:NL:RVS:2003:AF3935

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201601/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • T.M.A. Claessens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor agrarisch bedrijf in Nederweert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2002, die betrekking heeft op de bouwvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. De bouwvergunning betreft de bouw van een woonhuis en een overkapping, alsook de vergroting van een paardenstal op een perceel in Nederweert. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar het college heeft vervolgens opnieuw besloten en de bouwvergunning alsnog verleend. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunninghouder geen agrarisch bedrijf uitoefent en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de activiteiten op het perceel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 september 2002. Tijdens de zitting zijn de appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en de vergunninghouder, vertegenwoordigd door zijn advocaat, verschenen. De Afdeling overweegt dat uit de planvoorschriften niet volgt dat uitsluitend een volwaardig agrarisch bedrijf bouwvergunning kan krijgen. Het is voldoende dat er agrarische activiteiten met een bedrijfsmatig karakter plaatsvinden. De Afdeling concludeert dat de vergunninghouder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een agrarisch bedrijf exploiteert, en dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd bij haar beoordeling.

Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003.

Uitspraak

200201601/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis en een overkapping en voor het vergroten van een paardenstal op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […]. nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, de beslissing van 26 april 2000 herroepen en bepaald dat de bouwvergunning wordt geacht te zijn verleend voor de woning en dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning voor de overkapping en de vergroting van de paardenstal wordt geacht op grond van artikel 52 van de Woningwet te zijn aangehouden.
Bij uitspraak van 5 juni 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college, opnieuw beslissend, het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend.
Bij uitspraak van 19 februari 2002, verzonden op 26 februari 2002, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van 3 juli 2001 vernietigd, voorzover daarin niet is bepaald dat het bezwaar van appellanten tegen de bij besluit van 26 april 2000 verleende bouwvergunning gegrond is en voorzover daarbij de bouwvergunning voor het vergroten van de paardenstal is gehandhaafd. Voor het overige heeft zij het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, en [appellante] vertegenwoordigd door deze, en het college, vertegenwoordigd door P.J.M.F. Vos, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M.J. Willemsen, advocaat te Roermond.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning en een overkapping alsook in de vergroting van een paardenstal, naar [vergunninghouder] stelt ten behoeve van de uitoefening van een paardenfokkerij en hengstenhouderij op het perceel. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het deel van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op de bouw van de bedrijfswoning en de overkapping.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” van de gemeente Nederweert rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarisch bouwblok, hoefsmederij toegestaan”.
Ingevolge artikel 7.1, onder 1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de kaart aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden. Ter plaatse van de aanduiding “hoefsmederij toegestaan” is een niet-agrarische nevenactiviteit in de vorm van een hoefsmederij toegestaan.
Ingevolge artikel 7.2, onder a, van de planvoorschriften zijn op de tot “Agrarisch bouwblok” bestemde gronden uitsluitend toegestaan bouwwerken ten behoeve van de in 7.1 omschreven doeleinden.
Ingevolge artikel 7.2, onder d, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is per agrarisch bedrijf maximaal één bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken toegestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van dieren en dierlijke producten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 30, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt onder een dienst- of bedrijfswoning verstaan een woning, in of bij een bedrijf of instelling, bestemd voor (het gezin van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [vergunninghouder] op het perceel geen agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften uitoefent en dat het college hier onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat uit voormelde planvoorschriften niet volgt dat uitsluitend bouwvergunning kan worden verleend, indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Voldoende is dat op het perceel sprake is van agrarische activiteiten met een bedrijfsmatig karakter.
2.5. Naar aanleiding van een eerder plan van [vergunninghouder] voor de bouw van een bedrijfswoning is door de Adviescommissie Agrarische Vestigingen van de provincie Limburg onderscheidenlijk de Dienst Landbouwvoorlichting, Team Paardenhouderij Houten (hierna: DLV) advies uitgebracht over de aard en omvang van de activiteiten van [vergunninghouder] op het perceel. Uit deze adviezen kan worden afgeleid dat de activiteiten destijds onder meer een paardenfokkerij en een hengstenhouderij omvatten en zowel een agrarisch als een bedrijfsmatig karakter hadden. Gelet op onder meer de door [vergunninghouder] overgelegde landbouwtellingen en het verhandelde ter zitting, is voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de beslissing op bezwaar in totaal door [vergunninghouder] ongeveer 19 paarden en pony’s werden gehouden en dat nog steeds sprake was van fokactiviteiten. Hetgeen appellanten hierover naar voren hebben gebracht vormt onvoldoende aanleiding hieraan te twijfelen. Voorts is, anders dan appellanten stellen, voldoende aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] het oogmerk heeft om met zijn activiteiten op het perceel winst te maken. In dat verband wordt overwogen dat [vergunninghouder] weliswaar elders in loondienst werkt, maar dat de hieruit voortvloeiende inkomsten onvoldoende zijn om zijn activiteiten op het perceel te kunnen bekostigen. Mede gelet op het vorenstaande, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de activiteiten van [vergunninghouder] op het perceel geen hobbymatig karakter hadden en dat door hem ten tijde van de beslissing op bezwaar een agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften werd geëxploiteerd waaraan het bedrijfsmatig karakter niet kan worden ontzegd. Voor het oordeel dat het college een en ander onvoldoende heeft onderzocht bestaat geen grond. Anders dan appellanten stellen, is dan ook geen plaats voor het oordeel dat de rechtbank bij haar beoordeling van de aard van de activiteiten een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Gelet voorts op hetgeen in voormeld advies van de DLV is vermeld over de behoefte aan continu toezicht op de levende have, is de noodzaak van een bedrijfswoning voldoende aangetoond. Het betoog van appellanten faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2002 dient, voorzover bestreden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2002, voor zover deze is bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
201.