200203002/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], de erfgename van [erflater] en de [appellante] tevens handelend onder de naam [appellante], wonend te [woonplaats] onderscheidenlijk zetelend te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 22 april 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) de bij besluit van 25 juli 1990 aan [appellante] verleende en bij besluiten van 3 mei en 3 december 1991 gewijzigde vergunning voor de bouw van 209 volkstuinhuisjes met kasjes op het perceel, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ingetrokken.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft het college het daartegen door [erflater] en [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2002, verzonden op 24 april 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Bakkum, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog namens [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte niet als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit tot intrekking van de bouwvergunning heeft aangemerkt, faalt. Dat zij, zoals zij stelt, een optie om het perceel te kopen heeft verworven, betekent niet dat haar belang rechtstreeks bij de intrekking is betrokken. De rechtbank heeft het beroep, voorzover ingesteld door de stichting, echter ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
Deze termijn is bij artikel 4.1 van de bouwverordening van de gemeente Haarlemmermeer gesteld op 26 weken.
2.3. In de loop van 1991 en 1992 zijn vijf volkstuinhuisjes gerealiseerd. Niet is gebleken dat na 1992 nog bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden. De werkzaamheden hebben derhalve langer dan de in de bouwverordening gestelde termijn stilgelegen, zodat het college, naar ook niet in geschil is, de vergunning kon intrekken.
2.4. [Appellant] en de erfgename van [erflater] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte, want in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, niet voorafgaand aan het intrekkingsbesluit zijn gehoord.
2.4.1. Zij hebben bij brief van 8 september 2000 gereageerd op het voornemen van het college om de bouwvergunning in te trekken en daarbij tevens aangegeven hierover te willen worden gehoord. Het college heeft appellanten vervolgens uitgenodigd voor een gesprek en daarbij vermeld dat dit gesprek dient te worden beschouwd als horen in de zin van voormelde bepaling. Nadat appellanten zich voor dit gesprek hadden afgemeld, heeft het het intrekkingsbesluit genomen. Zo al moet worden aangenomen dat, zoals appellanten stellen, een nieuwe afspraak voor het horen was gemaakt en zo in verband hiermee al zou moeten worden geoordeeld dat op dit punt sprake is van een verzuim, is dat genoegzaam hersteld door het horen in de bezwaarschriftenprocedure. Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
2.5. Laatstgenoemde appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de intrekking heeft kunnen besluiten. Daartoe voeren zij aan dat, anders dan het college in het besluit van 6 april 2001 heeft overwogen, geen sprake was van gewijzigde planologische inzichten.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Liede 1975” rust op het perceel de bestemming “Volkstuinen”. In de besluiten van 27 september 2000 en 6 april 2001 heeft het college vermeld dat voor het perceel een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid, dat zal worden afgestemd op het rijksbeleid, alsook op het provinciaal en gemeentelijk planologisch beleid voor het betrokken gebied, gericht op het behouden en creëren van omvangrijke groengebieden. De realisering van volkstuinhuisjes past volgens het college niet in dit nieuwe bestemmingsplan.
Hieruit volgt dat wel sprake was van gewijzigde planologische inzichten. Dat deze ten tijde van het nemen van het besluit van 6 april 2001 nog niet in een bestemmingsplan waren neergelegd, doet hieraan niet af.
2.5.2. Voorzover appellanten daarnaast hebben beoogd te stellen dat het stilliggen van de bouwwerkzaamheden het gevolg is van door het college gecreëerde onduidelijkheid over het gebruik van de volkstuinhuisjes, hebben zij die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Met name is niet aannemelijk geworden dat onduidelijk is geweest dat de volkstuinhuisjes niet voor permanente bewoning mochten worden gebruikt.
2.6. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college aan het in de wijziging van de planologische situatie gelegen belang bij intrekking van de bouwvergunning niet in redelijkheid groter gewicht kon toekennen dan aan het belang van appellanten bij handhaving van de vergunning.
Het betoog van [appellant] en de erfgename van [erflater] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gestelde door hen als gevolg van het intrekkingsbesluit te lijden schade had moeten vergoeden, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant], door gedurende lange tijd geen gebruik te maken van de verleende vergunning, het risico heeft aanvaard dat de planologische inzichten zouden veranderen en het gemeentebestuur de bouwvergunning aan een herwaardering zou onderwerpen. Het college heeft de gevolgen van het zich realiseren van dat risico voor rekening van appellanten mogen laten, zoals het heeft gedaan.
2.7. Tot slot wordt overwogen dat de rechtbank [appellant] en de erfgename van [erflater] terecht en op goede gronden niet is gevolgd in hun betoog dat met het intrekkingsbesluit het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij is nagelaten het inleidende beroep, voorzover ingesteld door de stichting, niet-ontvankelijk te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 22 april 2002 in zaak AWB 01/684 en AWB 01/784, voorzover het inleidende beroep, ingesteld door [appellante], daarbij niet niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het inleidende beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003