200202012/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 26 maart 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aan [appellant] en [naam] op 26 november 1997 op de voet van artikel 7 van de Huisvestingswet 1993 verleende huisvestingsvergunning voor gezamenlijke bewoning van de woning aan het [adres], ingetrokken, voorts geweigerd aan [appellant] en de andere appellanten een huisvestingsvergunning voor deze woning te verstrekken en tot slot - onder aanzegging van bestuursdwang - ontruiming van deze woning bevolen.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 12 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar [appellanten], in persoon, bijgestaan door mr. D.A.N. Bartels, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren en C. van den Bergh, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als getuige gehoord [getuige].
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet 1993 (hierna: de wet) kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruiknemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Artikel 2.2.1. van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de verordening) bepaalt dat het verboden is zonder een huisvestingsvergunning een woonruimte, met een huurprijs beneden de huurgrens, in gebruik te nemen voor bewoning, alsmede om die woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
2.1.1. Ingevolge artikel 28 van de wet kunnen burgemeester en wethouders een huisvestingsvergunning intrekken, indien:
a. de vergunninghouder de erin vermelde woonruimte niet binnen de door burgemeester en wethouders bij de verlening van de vergunning gestelde termijn in gebruik heeft genomen;
b. de vergunning is verleend op grond van door de vergunninghouder verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren.
Artikel 2.2.5. van de verordening heeft een identieke inhoud en strekking.
2.2. Het college heeft aan de besluiten van 20 januari 2002 strekkend tot handhaving van respectievelijk de intrekking en de weigering van de huisvestingsvergunning en de ontruiming ten grondslag gelegd – samengevat weergegeven – dat [appellant] niet binnen de in de huisvestingsvergunning vermelde termijn de woning in gebruik heeft genomen en dat [naam] zich nimmer op het [adres] heeft laten inschrijven, voorts dat [appellant] zich op 27 februari 2001 zich van dit adres heeft laten uitschrijven, zodat de woning op dat moment voor distributie vrijkwam en [andere appellant], die toen in die woonruimte achterbleef zonder over een huisvestingsvergunning te beschikken, aldaar onrechtmatig verbleef. Voorts hebben, aldus het college, [appellant] (wederom) en zijn [zus], zich op 11 oktober 2001 op dit adres laten inschrijven en zich gevoegd bij [andere appellant], eveneens zonder te beschikken over een huisvestingsvergunning. Voor deze vergunning konden deze bewoners niet alsnog in aanmerking worden gebracht. Omdat de belangen van ingeschreven woningzoekenden te zeer zouden worden geschaad in vergelijking met de belangen van appellanten, heeft het college besloten tot ontruiming over te gaan.
2.3. De voorzieningenrechter heeft de vraag of het college in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken tot intrekking van de aan [appellant] en [naam] verleende huisvestingsvergunning, bevestigend beantwoord. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bewoning door appellanten niet kan worden gelegaliseerd en dat ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang om met de ontruiming een einde te maken aan de onrechtmatige bewoning.
2.4. Appellanten, die zich keren tegen de intrekking en de weigering van de huisvestingsvergunning en het bevel tot ontruiming, betogen dat - samengevat weergegeven - [appellant] en [naam] na verlening van de huisvestingsvergunning aanvankelijk de woning aan [adres] hebben betrokken. Kort daarna is [naam] evenwel naar elders vertrokken. [appellant] was niet op de hoogte van de inschrijvingsplicht en heeft zich op 26 augustus 1999 alsnog bij het GBA op het [adres] laten inschrijven nadat hij daarop door een kennis was geattendeerd. [andere appellant] heeft zich aldaar laten inschrijven op 14 augustus 2000 omdat hij van mening was dat dit op grond van de huisvestingsvergunning mogelijk was, nu hij deel ging uitmaken van het huishouden van [appellant]. [de jongere zus] van [appellanten] heeft dit om dezelfde reden gedaan op 11 oktober 2001.
De voorzieningenrechter heeft, aldus appellanten, ten onrechte op de hoofdzaak beslist omdat hij een onderzoek naar de daadwerkelijke bewoning had moeten instellen.
Verder betogen appellanten dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. Voorts is sprake van een onevenwichtige belangenafweging nu pas vier jaren na verstrekking van de huisvestingsvergunning de intrekking is gevolgd.
2.5. De Afdeling beantwoordt de vraag of de bevoegdheid bestond om over te gaan tot intrekking van de verleende huisvestingsvergunning, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend. Terecht heeft de voorzieningenrechter in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [naam] aan wie, naast [appellant], de huisvestingsvergunning op 27 november 1997 was verleend, nimmer op het [adres] heeft ingeschreven gestaan, alsmede aan de omstandigheid dat uit onderzoek is gebleken dat deze [naam], onder andere naam sinds 16 oktober 1995 ook apart als woningzoekende stond ingeschreven. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de Afdeling zonder meer de slotsom dat [naam] geen gebruik heeft gemaakt van de aan [appellant] en haar verleende huisvestingsvergunning, zodat het college reeds op deze grond bevoegd was de vergunning in te trekken.
2.6. Aan de Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die het college hadden moeten nopen af te zien van intrekking van de verleende huisvestingsvergunning. Met name kan niet worden gesteld dat vanwege het college het vertrouwen is gewekt dat ingebruikneming van de woning in afwijking van de verleende huisvestingsvergunning werd aanvaard. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende.
2.7. Nu de intrekking van de vergunning in rechte stand houdt, staat vast dat geen van de appellanten de woning aan [adres] met de vereiste vergunning in gebruik heeft genomen. Het college was derhalve bevoegd om onder aanzegging van bestuursdwang appellanten te bevelen de woning te ontruimen.
2.8. Niet kan worden staande gehouden dat het college niet het belang van de ingeschreven woningzoekenden bij een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte van meer gewicht heeft kunnen achten dan het belang van appellanten bij een voortgezette bewoning van het [adres]. Terecht en op goede gronden heeft de voorzieningenrechter in dit verband overwogen dat appellanten niet in aanmerking komen voor een urgentie.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene treft de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte artikel 8:86 van de Awb heeft toegepast, geen doel.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003