ECLI:NL:RVS:2003:AF3944

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005464/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • J.A.M. van Angeren
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Nijkerk inzake bouwvergunning voor woonwagenstandplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem, die op 25 september 2000 het beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Nijkerk ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 9 september 1999, verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het aanleggen van een standplaats en het plaatsen van een woonwagen op een specifiek perceel. Appellanten, bewoners van nabijgelegen percelen, stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt en dat de president ten onrechte had geoordeeld dat zij geen zicht hadden op het perceel in kwestie.

De Raad van State oordeelde dat de president inderdaad had miskend dat de bewoners van 55 percelen, die geen zicht hadden op het perceel, niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 16 mei 2000 voor vernietiging in aanmerking kwamen. De Raad oordeelde verder dat de burgemeester en wethouders de belangen van de appellanten niet voldoende hadden afgewogen en dat de motivering van het besluit niet deugde, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de president en het besluit van 16 mei 2000, en droeg de burgemeester en wethouders op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200005464/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend dan wel zetelend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 september 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Nijkerk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Nijkerk (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het aanleggen van een standplaats en het plaatsen van een woonwagen op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de welstandsbeoordeling van het bouwplan gegrond verklaard, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en aan de bouwvergunning de nadere voorwaarden verbonden dat de polyester gevelbeplating van wit steenmotief wordt gewijzigd in houten wanden, donkerbruin geschilderd, en dat de dakbedekking dient te bestaan uit shingels.
Bij uitspraak van 25 september 2000, verzonden op 10 oktober 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2001, waar [appellant] en tien andere appellanten in persoon, en de overige appellanten vertegenwoordigd door eerstgenoemde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Appellanten betogen dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat een aantal van hen, te weten de bewoners van 55 nader aangeduide percelen, niet kan worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 9 september 1999. Dit betoog faalt, nu, naar uit de stukken en het onderzoek ter zitting blijkt, vanaf bedoelde 55 percelen geen zicht bestaat op het perceel waarop de woonwagen is geprojecteerd en evenmin sprake is van een zodanige afstand van deze percelen tot het betrokken perceel, dat moet worden geoordeeld dat reeds hierom de bewoners van deze percelen als belanghebbend moeten worden beschouwd. Anders dan appellanten kennelijk menen, leiden mogelijke toekomstige ontwikkelingen op het betrokken perceel niet tot een ander oordeel.
Daarnaast wordt ambtshalve vastgesteld dat burgemeester en wethouders de bewoners van de percelen[locaties], gelet op de hiervoor genoemde criteria, ten onrechte wel als belanghebbenden hebben aangemerkt. De president heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak en het besluit van 16 mei 2000 komen om die reden voor vernietiging in aanmerking.
2.2 Ten aanzien van de overige appellanten wordt als volgt overwogen. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel een agrarische bestemming. Vast staat dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is. Ten einde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogenoemde anticipatieprocedure. Voldoende aannemelijk is geworden dat de gemeenteraad op de hoogte was van het ingediende verzoek om vrijstelling en dat hem geenszins de mogelijkheid is onthouden om op de voet van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de beslissing omtrent het verlenen van vrijstelling aan zich te trekken. Mede gelet hierop, moet worden geoordeeld dat aan de formele vereisten voor toepassing van de anticipatieprocedure was voldaan.
2.3 De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie ernstiger is, dienen zwaardere eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgegrepen.
2.4 Langs de Holkerweg is sprake van lintbebouwing, voornamelijk woningen. Direct naast en achter het betrokken perceel bevinden zich de clubhuizen van twee scoutingverenigingen. In aanmerking genomen de bestemming die op het betrokken perceel rust en de aard van de reeds aanwezige bebouwing in de directe omgeving, moet worden geoordeeld dat de realisering van het bouwplan leidt tot een tamelijk ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime met echter een beperktere ingreep in de bestaande planologische situatie.
2.5 Appellanten betogen tevergeefs dat de president heeft miskend dat de voor de toepassing van de anticipatieprocedure vereiste urgentie ontbrak. Burgemeester en wethouders hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 16 mei 2000 een wachtlijst bestond van mensen die naar een woonwagenstandplaats wilden verhuizen en dat met name voor degene die bovenaan die lijst stond indertijd met de realisering van het bouwplan voldoende dringende belangen waren gemoeid om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Dat de gemeente Nijkerk in het verleden op grond van het Provinciaal Woonwagenplan gehouden was om een extra woonwagenstandplaats aan te leggen en toen niet aanstonds aan haar verplichting heeft voldaan, betekent niet dat ten tijde van het nemen van het besluit van 16 mei 2000 niet meer kon worden staande gehouden dat het bouwplan urgent was.
2.6 Het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat van een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen geen sprake is geweest faalt eveneens. Niet is gebleken dat burgemeester en wethouders de belangen van appellanten niet bij hun besluitvorming hebben betrokken. Voorts kan niet worden geoordeeld dat de realisering van het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten dan wel tot onevenredig nadelige gevolgen voor de scoutingverenigingen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van de woonwagen zal leiden tot een zodanige daling van de waarde van de woningen van appellanten, dat burgemeester en wethouders om die reden van verlening van de vrijstelling hadden moeten afzien. Met betrekking tot het eventuele bestaan van alternatieve locaties wordt overwogen dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Als het bouwplan op zichzelf beschouwd aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven hen slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is hier echter niet gebleken.
2.7 Gelet op het vorenstaande, moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling hebben kunnen besluiten. De president is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.8 Appellanten betogen tot slot dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het bouwplan met de in het besluit van 16 mei 2002 opgenomen voorwaarden voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.9 Hierover wordt overwogen dat de welstandscommissie ‘Het Gelders genootschap’ tot drie keer toe, te weten op 6 maart 1999, 11 februari 2000 en 12 april 2000, negatief over de plaatsing van de woonwagen heeft geadviseerd. Zoals de president terecht heeft overwogen komt met name het laatste advies er in wezen op neer dat de woonwagen naar de mening van de welstandscommissie, ook in aanmerking genomen de door burgemeester en wethouders met betrekking tot de wanden en het dak voorgestelde wijzigingen, door zijn vormgeving en wijze van uitvoering niet aansluit bij de bebouwing in de directe omgeving, waaronder de clubhuizen van de beide scoutingverenigingen. Anders dan burgemeester en wethouders in het besluit van 16 mei 2000 hebben overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de welstandscommissie aldus geen rekening heeft gehouden met het feit dat de plaatsing van een woonwagen op het betrokken perceel met de verlening van de vrijstelling planologisch mogelijk wordt gemaakt.
Burgemeester en wethouders zijn voorts met hun stelling dat, wanneer aan de bezwaren van de welstandscommissie wordt tegemoetgekomen, de kosten van het bouwplan aanzienlijk zullen stijgen en dat voorts de woonwagen aan twee zijden aan het zicht zal worden onttrokken door een groenstrook onvoldoende gemotiveerd afgeweken van de adviezen van de welstandscommissie. Daarbij wordt overwogen dat de stijging van de bouwkosten op generlei wijze is onderbouwd, zodat vooralsnog onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de bezwaren van de welstandscommissie niet meer redelijk kunnen worden genoemd. Het enkele feit dat het voor de plaatsing van woonwagens beschikbare budget wordt overschreden is in ieder geval niet voldoende. Het door burgemeester en wethouders overgelegde advies van de PUWC van 8 augustus 2001 kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu dit dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar.
2.10 Gelet op het vorenstaande, moet worden geoordeeld dat het besluit van 16 mei 2000, voorzover daarbij is besloten tot handhaving van de verleende bouwvergunning, niet berust op een deugdelijke motivering en dus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De president heeft dit miskend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 16 mei 2000 ook in verband hiermede voor vernietiging in aanmerking komen.
2.11 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 mei 2000 vernietigen.
2.12 Burgemeester en wethouders worden op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 september 2000, Abw 00/1166;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nijkerk van 16 mei 2000, 99.1704;
V. draagt burgemeester en wethouders van Nijkerk op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nijkerk in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 682,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nijkerk te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Nijkerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 510,50) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
201.