ECLI:NL:RVS:2003:AF3946

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204217/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom voor illegaal gebouwde loods

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 26 juni 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar, dat op 17 april 2001 een dwangsom oplegde aan de appellant om een illegaal gebouwde loods op zijn perceel af te breken. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, omdat de loods in strijd was met de Woningwet. De appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die legalisering van de loods mogelijk maakten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering was. De rechtbank wees erop dat de burgemeester en wethouders in 1997 al hadden geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor de loods en dat er sindsdien geen nieuwe omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid tot handhaving konden overgaan. De argumenten van de appellant, waaronder het ontbreken van bezwaren van derden en de financiële gevolgen van de afbraak, werden door de rechtbank als onvoldoende beschouwd om van handhaving af te zien. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 februari 2003.

Uitspraak

200204217/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de illegaal gebouwde loods op zijn perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats] binnen zes maanden af te breken.
Bij besluit van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 13 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Winters, advocaat te Hoofddorp, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De loods is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet opgericht in afwijking van een aan de rechtsvoorganger van appellant verleende bouwvergunning voor het geheel vernieuwen van een kas. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren hiertegen handhavend op te treden.
2.2. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben overwogen dat legalisering van de loods niet in de rede ligt. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben terecht verwezen naar hun besluit van 20 mei 1997, waarbij zij het besluit tot weigering om aan appellant voor de loods een bouwvergunning te verlenen hebben gehandhaafd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Nu niet is gebleken van gewijzigde of andere bijzondere omstandigheden die daartoe noopten, behoefden burgemeester en wethouders de mogelijkheid of de loods op grond van het bestemmingsplan kon worden gelegaliseerd niet nogmaals te onderzoeken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijkheid van legalisering van de loods op grond van het bestemmingsplan kan derhalve verder onbesproken blijven. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd inzake de mogelijkheid tot planherziening, stelt de Afdeling vast dat van gemeentewege in het geheel geen stappen zijn ondernomen om te komen tot een planherziening voor het betreffende perceel. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden overwogen dat van enig concreet zicht op legalisering geen sprake is.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot handhaving konden overgaan, nu burgemeester en wethouders reeds enkele jaren van het bestaan van de loods en het illegale gebruik daarvan op de hoogte waren, doch daartegen niet hebben opgetreden. Dit betoog faalt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan het feit dat burgemeester en wethouders in 1997 geen uitvoering hebben gegeven aan hun voornemen tot handhaving over te gaan, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat ook nadien niet tegen de loods zou worden opgetreden. Voorts is niet gebleken dat door daartoe bevoegde autoriteiten toezeggingen zijn gedaan die burgemeester en wethouders ertoe noopten van handhaving af te zien. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat burgemeester en wethouders gerechtigd waren hun handhavingsbeleid aan te scherpen in de Nota Handhavingsbeleid, die op 27 april 2000 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 3 maart 2000 in het gemeentelijke huis-aan-huisblad is gepubliceerd. Voor appellant was derhalve voldoende kenbaar dat burgemeester en wethouders niet in de illegale situatie wensten te berusten.
2.5. Ook in de door appellant aangevoerde argumenten dat derden geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bouw van de loods; dat de loods lijkt op een witgekalkte kas en derhalve geen afwijkend beeld vormt in het landschap en dat afbraak zware financiële consequenties heeft voor appellant, heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. van Meurs
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
47-422.