ECLI:NL:RVS:2003:AF3948

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203888/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.J.J.M. van Tielraden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkeersbesluit voor verplicht fietspad in Angerlo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van G.J. Siebelink tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 5 juni 2002. De zaak betreft een verkeersbesluit van de raad van de gemeente Angerlo, waarbij een wegvak tussen de N338 en de inrit van een perceel is aangewezen als verplicht fietspad. Dit besluit werd ondersteund door de plaatsing van verkeersborden en fysieke maatregelen. Appellant, G.J. Siebelink, was het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en de raad opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

De Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2003 behandeld. Tijdens de zitting op 20 januari 2003 was het college van burgemeester en wethouders van Angerlo vertegenwoordigd, maar appellant was niet aanwezig. De Raad heeft overwogen dat de bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen een ruime beoordelingsmarge kent en dat het college in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de verkeersmaatregel de verkeersveiligheid bevordert en dat de belangen van de appellant niet zwaarder wegen dan de belangen die met het verkeersbesluit worden gediend.

Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 februari 2003.

Uitspraak

200203888/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
G.J. Siebelink, wonend te Angerlo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 5 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Angerlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 1995 heeft de raad van de gemeente Angerlo (hierna: de raad) het wegvak tussen de N338 en de inrit van het perceel [locatie] aangewezen als verplicht fietspad door plaatsing van borden G11 en G12 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en die aanwijzing ondersteund door een fysieke maatregel, te weten het plaatsen van rood-wit geblokte hekken, en aan de noordzijde van de Landaansestraat door plaatsing van het bord L8 met een onderbord met de tekst “uitgezonderd fietsers en bromfietsers”.
Bij besluit van 25 september 1995 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 26 april 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Angerlo (hierna: het college) het door appellant tegen het besluit van de raad van 24 april 1995 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch dit besluit van de raad met verbetering van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 december 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van de raad van 24 april 1995 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 26 april 1999.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Voorts is de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Voorzitter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 1 maart 2002 heeft de Voorzitter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank teruggewezen voor een verdere inhoudelijke behandeling. Gelet hierop is het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 5 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. van Alphen, en
A. Hattink-Brummelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Appellant is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kunnen, voor zover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVW kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten.
Artikel 15, eerste lid, van de WVW bepaalt dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Artikel 15, tweede lid, van de WVW bepaalt dat maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Krachtens artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) zoals dat artikel ten tijde van belang luidde, dient plaatsing en verwijdering van de borden G11 en G12, zoals opgenomen in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, te geschieden bij verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 BABW dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Voorop staat dat het kader waarbinnen een verkeersbesluit moet worden genomen en beoordeeld, is gegeven in artikel 21 van het BABW in samenhang met artikel 2 van de WVW. De bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen is er een met ruime beoordelingsmarges en het is aan het daartoe bevoegde orgaan om de belangen die bij het al dan niet nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken tegen elkaar af te wegen. De rechter dient te toetsen of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de belangen, dat moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat het college hier, gegeven de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, niet in redelijkheid tot het bewuste verkeersbesluit heeft kunnen komen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de betrokken verkeersmaatregel ertoe strekt dat de verkeersveiligheid ter plaatse wordt bevorderd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de belangen, die met het verkeersbesluit worden gediend, heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant om via de kortste veilige weg van en naar Giesbeek te gaan. Hetgeen appellant in hoger beroep hiertoe aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog van appellant dat minder vergaande maatregelen zouden kunnen worden toegepast, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat gebleken is dat minder vergaande maatregelen moeilijk zijn te handhaven en niet afdoende zijn om het sluipverkeer dat voor de kortste weg van en naar het recreatiegebied Giesbeek de N338 ter hoogte van de [locatie] kruist, te weren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
156-421.