200202173/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 maart 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opslagloods op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door [belanghebbenden] (hierna: derdebelanghebbenden) gemaakte bezwaren met betrekking tot de gebruikte materialen voor de dakbedekking gegrond en de overige bezwaren ongegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2000 herroepen met de toevoeging dat het besluit tevens moet worden herroepen vanwege de met het bestemmingsplan “Kom Casteren” strijdige situering van de opslagloods, en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar-en beroepschriften van 3 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 20 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant onder oplegging van een dwangsom aangeschreven de door appellant inmiddels gerealiseerde opslagloods te verwijderen.
Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op 8 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de besluiten van 28 november 2000 en 5 juni 2001 – door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangeduid als het besluit van 25 juni 2001 - ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.A. Simons-Schröer, advocaat te Eindhoven en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.A.J.J. Verhagen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord [belanghebbenden], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven
Ten aanzien van de weigering van de bouwvergunning:
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de door derdebelanghebbenden na afloop van de bezwaartermijn, die op 14 juni 2000 eindigde, ingediende bezwaarschriften ten onrechte ontvankelijk hebben geacht. Dit betoog faalt.
Derdebelanghebbenden hebben betoogd dat zij bij de indiening van hun bezwaarschrift zijn afgegaan op publicatie van de bouwvergunning in het gemeentelijke huis-aan-huisblad “de Lantaarn” van 3 juni 2000. Volgens de publicatie is de vergunning verleend in de periode van 24 mei tot 31 mei 2000 en verzonden in de weken van 22 mei tot en met 2 juni 2000. Voorts is vermeld dat binnen zes weken na datum van verzending een bezwaarschrift kan worden ingediend. Uitgaande van de eerste dag waarop volgens de publicatie de termijn kon zijn aangevangen, derhalve op 25 mei 2000, is de termijn op 5 juli 2000 geëindigd. De door derdebelanghebbenden op 25 juni 2000 en op 1 juli 2000 ingediende bezwaarschriften zijn binnen die termijn bij de gemeente ingekomen.
Indien een bestuursorgaan onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, heeft als uitgangspunt te gelden, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 maart 1998 – H01.96.1158 (gepubliceerd in JB 1998/113), dat een termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht verschoonbaar is. Dit beginsel lijdt geen uitzondering indien, zoals in dit geval, onverplichte publicatie van de verlening van de bouwvergunning plaatsvindt in een huis-aan-huis verspreid blad. Hoewel een dergelijke publicatie niet is aan te merken als een bekendmaking in de zin van artikel 3:45 en artikel 6:8 van de Awb, mag de rechtzoekende in beginsel van de juistheid van de in die publicatie opgenomen rechtsmiddelenclausule uitgaan, zodat burgemeester en wethouders ook in dit geval de termijnoverschrijding op goede gronden verschoonbaar hebben geacht. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
Ten aanzien van de oplegging van de last onder dwangsom:
2.2. Vast staat dat appellant op het moment van de beslissing op bezwaar van 5 juni 2001, waarbij het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom om de opslagloods te verwijderen in stand is gelaten, niet over een bouwvergunning beschikte. De loods is derhalve zonder de vereiste vergunning gebouwd, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren daartegen handhavend op te treden.
2.3. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake was van concreet zicht op legalisering. Anders dan appellant betoogt is de omstandigheid dat met burgemeester en wethouders is overlegd over legalisering van de opslagloods door middel van herziening van het bestemmingsplan daarvoor onvoldoende.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het feit dat de weigering van de bouwvergunning ten tijde van de beslissing op bezwaar inzake de dwangsombeschikking nog niet onherroepelijk was geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien. Ook de bereidheid van appellant om de loods van andere dakbedekking te voorzien om zo aan de bezwaren van derdebelanghebbenden tegemoet te komen is geen zodanige bijzondere omstandigheid.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. van Meurs
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003