ECLI:NL:RVS:2003:AF3963

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105725/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving geluidvoorschriften bij akker- en tuinbouwbedrijf in Obdam

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de burgemeester en wethouders van Obdam en een appellant die handhaving van geluidvoorschriften eist tegen een akker- en tuinbouwbedrijf. De zaak is behandeld op 17 december 2002, waarbij de appellant werd bijgestaan door mr. W.G. Tideman en de verweerders door mr. drs. H.J.M. van Schie. De appellant stelt dat de geluidnormen worden overschreden door de inrichting, die zich op ongeveer 270 meter van zijn woning bevindt. De verweerders hebben eerder een besluit genomen om niet handhavend op te treden, wat door de appellant wordt betwist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken al bepaald dat de verweerders een nieuw besluit moesten nemen na het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van de appellant.

De Afdeling overweegt dat de geluidnormen, zoals vastgelegd in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, niet worden overschreden ter plaatse van de woning van de appellant. De verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de appellant onvoldoende zwaarwegend belang heeft bij handhaving, omdat de geluidbelasting op zijn woning lager is dan het achtergrondgeluidniveau. De Afdeling concludeert dat de verweerders in redelijkheid hebben kunnen afzien van handhavend optreden, ondanks de overschrijdingen van de geluidnormen bij nabijgelegen bedrijfswoningen.

De uitspraak van de Afdeling is dat het beroep van de appellant ongegrond wordt verklaard. Er zijn geen proceskostenveroordelingen, en de Afdeling bevestigt dat de verweerders de bevoegdheid hebben om handhavend op te treden, maar dat dit in dit geval niet noodzakelijk is. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 februari 2003.

Uitspraak

200105725/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Obdam,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2000 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen [vergunninghouder] wegens de door appellanten gestelde overtreding van de vigerende geluidvoorschriften ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie].
Bij besluit van 27 november 2000 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2000 herroepen.
Bij uitspraak van 3 september 2001, no. 200101757/2, heeft de Afdeling het door appellanten ingestelde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een volledig besluit op het bezwaarschrift van appellanten vernietigd en bepaald dat verweerders in plaats van het herroepen besluit van 16 juni 2000 een nieuw besluit dienen te nemen.
Bij besluit van 12 oktober 2001, kenmerk B&B/AZ/MEE, hebben verweerders het verzoek van appellanten om het treffen van handhavingsmaatregelen jegens [vergunninghouder] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door J. Bakker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige inrichting, een akker- en tuinbouwbedrijf waar onder andere bloembollen worden gekweekt, opgeslagen en verpakt, is blijkens de stukken gelegen op een afstand van ongeveer 270 meter van een nieuwbouwwijk waarin de woning van appellanten is gelegen. Op een afstand van ongeveer 300 meter van de inrichting liggen niet tot de inrichting behorende bedrijfswoningen. Vast staat dat ten aanzien van de inrichting het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is.
2.2. Ingevolge voorschrift 10.1 van bijlage I van het Besluit mag - voorzover hier van belang – het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en – voorzover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn – op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse.
Ingevolge voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit mag in afwijking van voorschrift 10.1 voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
50 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
45 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, het equivalente geluidniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt bereikt; dit geldt niet voorzover dat equivalente niveau hoger is dan de waarde, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, of lager is dan de waarde, vastgelegd in voorschrift 10.1, onder b.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidniveaus betreffende de inrichting; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan het equivalente geluidniveau, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, en niet lager dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 10.1, onder b; deze nadere eisen moeten onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen die de equivalente geluidniveaus kunnen veroorzaken en moeten redelijkerwijs gevergd kunnen worden.
2.3. Appellanten voeren aan dat de geluidnormen worden overschreden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat de omstandigheid dat ter plaatse van hun woning niet de vigerende geluidnormen worden overschreden daar niet aan af doet. Appellanten wensen dat, gelet op de afstand tot de inrichting, de geluidbelasting op de gevel van hun woning afneemt. Voorts betogen appellanten dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Zij voeren daartoe aan dat verweerders te beperkt zijn ingegaan op de door hen bij brieven van 30 juni 2000 en 4 januari 2001 geuite kritiek op de wijze waarop zowel het akoestisch onderzoek van Samenwerking Uitvoering Milieutaken als van Akoestisch Adviesburo Stoop & Partners (hierna: ASP) is uitgevoerd.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat zij in redelijkheid hebben kunnen afzien van handhavend optreden. Zij zijn van mening dat, voorzover ter plaatse van de nabij de inrichting gelegen bedrijfswoningen overschrijdingen zijn geconstateerd van de vigerende geluidnormen, appellanten onvoldoende zwaarwegend belang hebben bij handhaving van de geluidnormen, nu deze bedrijfswoningen op geruime afstand van de woning van appellanten zijn gelegen. Volgens verweerders wordt als gevolg van het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de woningen van appellanten het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet overschreden. Daarbij merken verweerders op dat slechts na forse investeringen kan worden voldaan aan de ter plaatse van de bedrijfswoningen geldende geluidnormen, terwijl het effect daarvan ter hoogte van de woning van appellanten niet waarneembaar zal zijn. Onder verwijzing naar het akoestisch rapport van ASP stellen verweerders zich op het standpunt dat appellanten feitelijk geen geluidhinder ondervinden, omdat de geluidbelasting vanwege de inrichting op hun woning lager is dan het achtergrondgeluidniveau.
2.3.2. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting ter plaatse reeds in werking was vóór de datum waarop het Besluit op die inrichting van toepassing is geworden als bedoeld in voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit. Zoals is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 1999, no. E03.97.0457, is bij besluit van 20 juli 1978 een vergunning verleend voor het oprichten van de inrichting. Op grond van de voorschriften 27 en 28 van de vergunning, gold dat het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting niet meer mag bedragen dan het referentieniveau
Verweerders hebben aan hun besluit van 12 oktober 2001 het akoestisch rapport van ASP, nummer ASP001L028.v1.0 en gedateerd 26 maart 2001, ten grondslag gelegd. In dit akoestisch rapport is als uitgangspunt genomen dat het referentieniveau op een afstand van 50 meter van de inrichting 45, 40 en 33 dB(A) bedraagt gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ten aanzien van het equivalente geluidniveau van het in werking zijn van de inrichting zijn geen nadere eisen gesteld. Gelet op het bepaalde in de voorschriften 10.1 en 10.2 van bijlage I van het Besluit mag de equivalente geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting derhalve niet meer bedragen dan deze waarden van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter hoogte van de waarneempunten welke op een afstand van 50 meter van de inrichting zijn gelegen.
In het akoestisch onderzoek is tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter hoogte van de woning van appellanten aan de Houtsnip 10 bepaald, te weten 45, 40 en 33 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. Blijkens de stukken, in het bijzonder het akoestisch rapport van ASP, zijn de ventilatoren in secties 4 en 5, alsmede de vellenafzuiginstallatie de meest dominante geluidbronnen in de inrichting. Uit het akoestisch rapport van ASP blijkt voorts dat als gevolg van het in werking zijn van de ventilatoren in de secties 4 en 5 en de vellenafzuiginstallatie het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter hoogte van de op een afstand van 50 meter van de inrichting gelegen waarnemingspunten wordt overschreden met 4 dB(A) gedurende de avondperiode en met 11 dB(A) gedurende de nachtperiode.
Naar het oordeel van de Afdeling waren verweerders reeds hierom bevoegd handhavend op te treden jegens [vergunninghouder] vanwege overtreding van voorschrift 10.1, bezien in samenhang met voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit.
2.3.4. Ten aanzien van de vraag of verweerders in het onderhavige geval bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid er van hebben kunnen afzien gebruik te maken van hun bevoegdheid om handhavend op te treden, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen, wordt het referentieniveau van het omgevingsgeluid op de waarnemingspunten gelegen op een afstand van 50 meter van de inrichting gedurende zowel de avond- als de nachtperiode overschreden vanwege het in werking zijn van met name de ventilatoren in de secties 4 en 5 en de vellenafzuiginstallatie. Blijkens stukken hebben deze overschrijdingen van de op 50 meter van de inrichting geldende geluidnormen geen of nauwelijks gevolgen voor het geluidniveau ter plaatse van de woning van appellanten nu het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning van appellanten aan de Houtsnip 10 niet of slechts in zeer beperkte mate wordt overschreden. De Afdeling overweegt voorts dat verweerders blijkens de considerans van het bestreden besluit voornemens zijn nadere eisen te stellen als bedoeld in voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit ten aanzien van het geluidniveau van de aan het Geveland gevestigde bedrijven, derhalve ook ten aanzien van de onderhavige inrichting. Blijkens het verweerschrift hebben verweerders daartoe inmiddels een ontwerp-besluit genomen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in het onderhavige geval niet in redelijkheid ervan hebben kunnen afzien handhavende maatregelen te treffen jegens [vergunninghouder].
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
191-335.