200204449/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 25 juni 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.
Bij besluit van 22 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Breda het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 20 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 25 juni 2002, verzonden op 18 juli 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar de dochter van appellant in persoon, bijgestaan door J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft ten behoeve van zijn dochter vergunning gevraagd voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel.
2.2. Ingevolge het ten tijde van het indienen van de aanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1964” heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden B”. Ingevolge de bij dit plan behorende voorschriften is op gronden met deze bestemming uitsluitend toegestaan bebouwing ten dienste van deze bestemming. Deze bebouwing moet volgens de voorschriften voldoen aan het onder “Agrarische doeleinden A” bepaalde. Volgens de voorschriften is op gronden met deze bestemming bebouwing ten dienste van deze bestemming toegestaan zoals boerderijen en maximaal één bijbehorende bedrijfswoning per bedrijf.
2.3. Niet in geschil is dat uit vorenvermeld voorschrift volgt dat bij een agrarisch bedrijf een bedrijfswoning mag worden gebouwd. Voorts is niet in geschil dat in dit geval, gelet op de planvoorschriften en de uitspraak van de rechtbank te Breda van 10 maart 2000, van een agrarisch bedrijf sprake is indien agrarische activiteiten worden ontplooid met een bedrijfsmatig karakter dan wel indien sprake is van een aanzet daartoe en in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Voor de vraag of sprake is van (een aanzet tot) bedrijfsmatige activiteiten dient het geheel van de zich ter zake voordoende feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Daarbij kunnen naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, zoals het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die hieraan wordt besteed en de al of niet agrarische herkomst van de betrokkene. Uit deze gegevens kan veelal worden afgeleid of de agrarische activiteiten een bedrijfsmatig dan wel een daarvan te onderscheiden hobby-achtig karakter dragen.
2.4. Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar verwezen naar een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 15 december 2000. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op dat advies kunnen baseren, nu dit advies voornamelijk ziet op de situatie ten tijde van het advies en niet afdoende aan bod komt of in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) van 18 oktober 2001, waarnaar in de aangevallen uitspraak wordt verwezen, beantwoordt deze vraag evenmin. Het advies bevat slechts conclusies ten aanzien van de situatie ten tijde van het advies en te verwachten korte termijn-resultaten. Daarbij komt dat de Afdeling zich niet aan de indruk kan onttrekken dat in de genoemde adviezen het gegeven dat appellant een betrekking elders heeft een niet onbelangrijke rol voor de daarin gemaakte gevolgtrekkingen heeft gespeeld ondanks de plausibele verklaring die voor het hebben van een betrekking elders in de opstartfase van het bedrijf is gegeven, waarbij tevens is geschetst op welke wijze aan de modaliteiten waaronder die betrekking wordt vervuld zodanige invulling is gegeven dat aan de bedrijfsactiviteiten optimale inzet kan worden gegeven. Het advies van de StAB bevat voorts diverse elementen die normaliter aanleiding zouden kunnen geven voor de conclusie dat, anders dan de in het advies opgenomen conclusie, wel sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. De Afdeling wijst hierbij onder meer op het gegeven dat zonder nadere investeringen over 3,5 ha grond beschikt kan worden, de ten behoeve van het bedrijf ter plaatse gebouwde loods en de aanwezigheid van drie koelcellen. De Afdeling neemt ook in aanmerking dat burgemeester en wethouders bij besluit van 6 juni 2000, welk besluit thans niet in geding is, juist met het oog op de opstart van het bedrijf en de noodzaak daarbij woonachtig te zijn vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben verleend voor een termijn van vijf jaar ten behoeve van de bewoning van een deel van de loods door de dochter van appellant.
2.5. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 20 februari 2001 alsnog gegrond verklaren.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 25 juni 2002, 01/220 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 20 februari 2001;
V. draagt burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hilvarenbeek te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Hilvarenbeek aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 (€ 102,10 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003