200203545/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 19 juni 2002 in het geding tussen:
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 november 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellant sub 2 aangeschreven om binnen 6 maanden na verzending van de beschikking het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie] te [plaats] als burgerwoning ongedaan te maken en te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 5000,00/€ 2268,90 per week dat niet aan de lastgeving wordt voldaan, met een maximum van ƒ 100.000,00/€ 45378,02.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar, met verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2002, verzonden op 21 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, en appellant sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 23 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde-belanghebbende]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door A. van Blanken en A. Menheer, beiden ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat, zijn verschenen. Tevens is [derde belanghebbende] gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften zijn op gronden met deze bestemming agrarische bedrijfswoningen toegestaan. Een agrarische bedrijfswoning is ingevolge artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften een woning bij een agrarisch bedrijf, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door een agrarische huishouding, waarvan huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften.
2.2. Appellant sub 2 heeft – evenals de dicht in de buurt wonende [partij] – zijn tuinbouwbedrijf zonder de daarbij behorende bedrijfswoning verkocht aan [derde belanghebbende] en is in die woning blijven wonen. Het gebruik van de woning als burgerwoning is in strijd met artikel 27 van de planvoorschriften. Appellant sub 2 voert tevergeefs aan dat het gebruiksverbod zich niet verzet tegen bewoning ten behoeve van een agrarisch bedrijf waar hij werkzaam is, hoewel dit bedrijf niet is gevestigd op het perceel [locatie]. Uit artikel 11, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften moet immers worden afgeleid dat op het perceel uitsluitend bedrijfswoningen zijn toegestaan ten dienste van de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. In dit verband is van belang of er concreet zicht bestaat op legalisering van het strijdige gebruik. Hiervan is geen sprake.
2.4. Blijkens de aanhef behelst artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften een referentiekader voor de toepassing van, onder meer, vrijstellingsbevoegdheden. In de onderdelen A2 en B6 is bepaald dat op het gebied van het wonen het beleid er op is gericht een toename van het aantal burgerwoningen te voorkomen, daarbij een strikt toelatingsbeleid te voeren ten aanzien van nieuwe agrarische bedrijfswoningen en tevens een strikt handhavingsbeleid te voeren om te voorkomen dat bedrijfswoningen aan de agrarische bedrijfsvoering worden onttrokken. Uitzondering op die laatste regel kan worden gemaakt voor bedrijfswoningen die vrijkomen als gevolg van schaalvergroting. Mede gelet op de aanhef van artikel 11, derde lid, vat de Afdeling deze uitzonderingsbepaling op als een vrijstellingsregeling voor het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning.
Het college erkent in de beslissing op bezwaar dat in dit geval sprake is van schaalvergroting, maar stelt zich op het standpunt dat slechts vrijstelling wordt verleend in die situaties van schaalvergroting, waarbij een bedrijfswoning ter plaatse beschikbaar blijft. Dit is hier niet het geval, omdat het bedrijf is verkocht aan een exploitant die elders woont.
Hoewel artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften ervan uitgaat dat een agrarische bedrijfswoning bestemd is voor bewoning door een agrarische huishouding, waarvan huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk is en deze noodzaak in ieder geval thans blijkbaar niet aanwezig is, weegt het college het belang dat toekomstige agrariërs, met inachtneming van de in artikel 11, derde lid, neergelegde hoofdregels, in de gelegenheid kunnen worden gesteld om bij het bedrijf te wonen zwaarder dan het belang van appellant sub 2 om in zijn woning te blijven wonen.
Nu de verlening van de vrijstelling wegens schaalvergroting een bevoegdheid is en de restrictieve toepassing daarvan blijkens eerdere beslissingen van het college als bestendig beleid kan worden beschouwd, heeft het college in redelijkheid aan dat eerste belang een zwaarder gewicht kunnen toekennen. Dat als gevolg daarvan de woning mogelijk leeg komt te staan maakt dit niet anders.
Appellant sub 2 heeft de illegale situatie bovendien zelf in het leven geroepen door enkel het tuinbouwbedrijf te verkopen en de bedrijfswoning zonder toestemming als burgerwoning in gebruik te nemen. Hij was, gelet op het aan hem gerichte afschrift van de brief van het college van 26 augustus 1998, ervan op de hoogte dat een strikt handhavingsbeleid werd gevoerd in die zin dat de vrijstellingsregeling niet tot gevolg mocht hebben dat er grote tuinbouwbedrijven zonder bedrijfswoningen zouden ontstaan.
2.5. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
Niet valt uit te sluiten dat de betreffende woning in de toekomst nog noodzakelijk zal zijn voor de vestiging van een agrarische huishouding bij een agrarisch bedrijf ter plaatse. Dat het voormalige bedrijf van appellant sub 2 thans vanuit een woning elders wordt geëxploiteerd doet hieraan niet af. Met de ingebruikname van de woning als burgerwoning wordt het gebruik overeenkomstig de bestemming onmogelijk gemaakt, althans in ernstige mate belemmerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de beperking van het meest doelmatige gebruik door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Het college heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.6. Er zijn voorts geen concrete aanwijzingen dat de betreffende woning in een nieuw bestemmingsplan als burgerwoning zal worden bestemd.
2.7. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat het college het recht op optreden heeft prijsgegeven door lang te wachten met aanschrijven. Kort na de verkoop van het tuinbouwbedrijf heeft het college bij afschrift van voornoemde brief van 26 augustus 1998 immers aan appellant sub 2 en aan [partij], die zich in vergelijkbare omstandigheden bevindt, medegedeeld dat geen vrijstelling wordt verleend voor beide bedrijfswoningen.
2.8. Het college heeft bij de afgifte van een bouwvergunning voor een garage / berging bij de woning ook niet impliciet het gebruik van de woning als burgerwoning toegestaan, zoals appellant sub 2 betoogt. De bouwvergunning moest, gezien de agrarische bestemming en de bijbehorende bouwvoorschriften, worden verleend.
2.9. Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van de lastgeving.
2.10. Anders dan de voorzieningenrechter stelt de Afdeling vast dat de belangen van [derde belanghebbende] als koper van het tuinbouwbedrijf en [partij], niet zijn meegewogen bij de beslissing op bezwaar. Het college behoefde de handhaving van het bestemmingsplan ook niet afhankelijk te stellen van de opstelling van deze derden. Mitsdien heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het college niet over alle voor een zuivere besluitvorming benodigde kennis beschikte omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
2.11. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant sub 2 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 juni 2002, AWB 02/1827 GEMWT en AWB 02/2057 GEMWT, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening;
IV. verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003