200002925/2.
Datum uitspraak: 12 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vogelbescherming Nederland", gevestigd te Zeist en andere,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 25 april 2000, kenmerk 99-038, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap “EDON Duurzaam NV” (nu: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Essent Energie BV”) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark aan de Noordermeerdijk, tussen kilometerpaal 7 en 12. Dit besluit is op 28 april 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 8 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellanten sub 1 vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 2 vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Ceelen, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Musters en R. Wouterson, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Appellanten sub 1 stellen dat op 11 april 2000, derhalve voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, de streekplanuitwerking “Streekplanuitwerking plaatsingsmogelijkheden voor windmolens” van 23 maart 1999, die op 9 november 1999 gewijzigd is vastgesteld, is ingetrokken. In dit verband verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2001, nummer 199903825/2. Volgens appellanten sub 1 betekent dit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen vigerend ruimtelijk plan voorhanden was dat als eerste voorzag in de oprichting van het windturbinepark en waarvoor een milieu-effectrapport (MER) is opgesteld.
Appellanten sub 2 stellen dat het MER “Streekplanuitwerking windmolenlocaties provincie Flevoland” van 27 september 1995 niet representatief is, omdat daarin de gevolgen van een opstelling van twee rijen met 16 turbines zijn onderzocht, in plaats van de vergunde enkele rij met 17 turbines. Zij betogen dat het MER ten onrechte niet alle informatie bevat die noodzakelijk is voor de beslissing op de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Zij vinden dat verweerder vergunninghoudster had moeten verplichten tot het opstellen van een afzonderlijk MER.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen beoordeling behoefde te worden uitgevoerd of voor de voorgenomen activiteit een MER moest worden opgesteld. In dit verband voert hij aan dat in het MER “Streekplanuitwerking windmolenlocaties provincie Flevoland” de onderhavige locatie reeds is beoordeeld op mogelijke milieueffecten ten gevolge van de realisering van een windturbinepark. Volgens hem voorziet de streekplanuitwerking als eerste in de mogelijke oprichting daarvan. Ter zitting heeft verweerder er blijk van gegeven dat hij de omstandigheid dat de streekplanuitwerking zou zijn ingetrokken niet heeft betrokken bij zijn beslissing om geen MER-beoordeling te verrichten.
2.1.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien van elk waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de desbetreffende activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als MER-beoordelingsplichtige activiteit, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, of 10 molens of meer. Als besluiten ten aanzien waarvan de MER-beoordelingsplicht geldt, worden in categorie 22.2 aangewezen: de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting, wijziging of uitbreiding voorziet, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, en die voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling laten indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
2.1.3. Niet in geschil is dat de onderhavige activiteit betrekking heeft op de oprichting van met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie met een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, en tevens bestaande uit 10 molens of meer, waarvoor een MER-beoordelingsplicht geldt in de zin van artikel 7.4 van de Wet milieubeheer.
2.1.4. De Afdeling stelt voorop dat moet worden onderzocht of de streekplanuitwerking kon worden aangemerkt als ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de activiteit als bedoeld in categorie 22.2 van bijlage D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Daarvoor is het volgende van belang.
De Afdeling heeft zich in haar uitspraak – die een streekplan betrof – van 10 maart 1998, nummer E01.96.0014 (BR 1998, p. 929 en Gst 1999, 7110, 7) gebogen over de vraag welk ruimtelijk plan moest worden aangemerkt als eerste ruimtelijk plan dat voorziet in de activiteit, in dat geval de mogelijkheid van woningbouw, in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Zij heeft daarbij bepalend geacht dat het van belang zijnde onderdeel van het streekplan een besluit is in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 maart 2000, nummer H01.99.0429 (BR 2000, p. 490 en AB 2000, 266) overwogen dat uit het samenstel van de artikelen 4a, zevende lid, 4a, achtste lid en 24 van de Wet op de ruimtelijke ordening moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft gewild dat provinciale staten aan gedeputeerde staten het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van deze wet, in samenhang met artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zouden kunnen delegeren. De Afdeling heeft daaruit vervolgens afgeleid dat een door gedeputeerde staten vastgestelde streekplanuitwerking geen besluiten kan bevatten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hierboven weergegeven oordeel van de Afdeling in haar uitspraak van 10 maart 1998, nummer E01.96.0014, had betrekking op een activiteit en een besluit ten aanzien waarvan het maken van een MER verplicht was. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen zij destijds heeft overwogen evenzeer geldt in geval van een MER-beoordelingsplicht in de zin van artikel 7.4 van de Wet milieubeheer.
Het onderhavige MER is opgesteld in het kader van een streekplanuitwerking die door het college van gedeputeerde staten is vastgesteld. De streekplanuitwerking bevat geen besluiten in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening, in samenhang met artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nog daargelaten de door appellanten sub 1 aangevoerde intrekking van de streekplanuitwerking, kan gelet op het vorenstaande de streekplanuitwerking niet worden beschouwd als het eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de activiteit waarvoor een MER-beoordeling verplicht is. Niet is gebleken van andere ruimtelijke plannen die aanleiding zijn geweest voor het opstellen van een MER of voor het volgen van een MER-beoordelingsprocedure ter zake van de onderhavige activiteit. De Afdeling stelt dan ook vast dat geen ruimtelijk plan was vastgesteld dat als eerste voorziet in de activiteit waarvoor het volgen van een MER-beoordelingsprocedure in de zin van de artikelen 7.8b en 7.8d van de Wet milieubeheer verplicht is. Gelet op categorie 22.2 is de verplichting tot het volgen van een MER-beoordelingsprocedure derhalve gaan gelden ten aanzien van de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Het bestreden besluit is een dergelijk besluit. Niet is gebleken dat het niet-verplichte MER ten behoeve van de streekplanuitwerking zonder meer kan worden toegepast op de aanvraag om de onderhavige vergunning. In dit verband wijst de Afdeling erop dat blijkens het deskundigenbericht van de StAB de vergunde enkelvoudige lijnopstelling wat betreft de daarvan te verwachten barrièrewerking niet is te vergelijken met de enkelvoudige lijnopstelling die in het MER is onderzocht, vanwege de aanzienlijker lengte (5 km) en de andere ligging (direct achter de dijk).
Het vorenstaande in aanmerking nemend komt de Afdeling tot de slotsom dat verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling had moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.2. De beroepen zijn gegrond. Het gehele besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Dat betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 25 april 2000, 99-038;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Noordoostpolder te worden betaald aan appellanten sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 204,20 en € 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003.