ECLI:NL:RVS:2003:AF4370

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203317/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • A. Kosto
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Keppel, partiële herziening Dubbeltjesweg 5" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. De gemeenteraad van Hummelo en Keppel heeft dit bestemmingsplan vastgesteld op 25 september 2001, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan, omdat hij van mening is dat zijn zienswijze ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Hij had een pro forma zienswijze ingediend, omdat hij nog in onderhandeling was over de aankoop van een aangrenzend perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 december 2002 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordigers van de verweerder en de gemeenteraad aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door verweerder niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig een gemotiveerde zienswijze in te dienen. De Afdeling stelt vast dat de zienswijze van appellant niet tijdig is ingediend, omdat deze pas na de termijn is gemotiveerd. De gemeenteraad heeft appellant de mogelijkheid geboden om zijn zienswijze te motiveren, maar dit kan niet leiden tot ontvankelijkheid van het beroep, aangezien de zienswijze buiten de wettelijke termijn is ingediend. De Afdeling concludeert dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig een zienswijze in te dienen. De beslissing van de Afdeling is dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203317/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellant, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2001 heeft de gemeenteraad van Hummelo en Keppel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
21 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Keppel, partiële herziening Dubbeltjesweg 5".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, nr. RE2001.99832, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. Brinkman, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is verschenen de gemeenteraad van Hummelo en Keppel, vertegenwoordigd door P.F.J. Roes, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de toevoeging van de bestemming “Maatschappelijke Doeleinden (M)” aan het perceel Dubbeltjesweg 5 te Hoog-Keppel. Met dit plan wordt de uitbreiding van het gebouw van de bestaande fysiotherapiepraktijk en de bouw van een dienstwoning bij de praktijk beoogd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan. Hij stelt dat verweerder ten onrechte zijn bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten omdat hij bij de gemeenteraad een pro forma zienswijze heeft ingediend. Appellant voert hiertoe aan dat hij een pro forma zienswijze heeft ingediend omdat hij nog in onderhandeling was over de aankoop van het aangrenzende perceel [locatie]. Hij betoogt verder dat de gemeenteraad hem de gelegenheid heeft geboden zijn zienswijze alsnog te motiveren. Voorts is appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 1997, no. E01.94.0319, van mening dat zijn zienswijze wel geacht moet worden tijdig te zijn ingediend, omdat de toenmalige eigenaren van het perceel [locatie] tijdig een zienswijze hebben ingediend.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de zienswijze van appellant binnen de termijn is ingediend en ontvankelijk is.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant aan
artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen grond kan ontlenen om bedenkingen bij verweerder in te dienen. Appellant heeft volgens verweerder binnen de termijn een pro forma zienswijze bij de gemeenteraad ingediend, maar deze buiten de termijn gemotiveerd. Verder kan gelet op de verschoonbaarheidsgronden die appellant aanvoert, volgens verweerder niet worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad in te brengen. Voorts is het plan ongewijzigd vastgesteld.
2.6. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
2.7. Blijkens de stukken heeft het ontwerpbestemmingsplan van
26 april 2001 tot en met 23 mei 2001 ter inzage gelegen. Appellant heeft op 23 mei 2001 een pro forma zienswijze bij de gemeenteraad ingediend en deze op 12 juni 2001 gemotiveerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 september 1997, no. E01.96.0327, (Maasdonk), AB 1997, blz. 421, betekent de omstandigheid dat in
artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet is bepaald dat een zienswijze met redenen omkleed moet zijn, geenszins dat ongemotiveerde zienswijzen kunnen worden ingebracht. In de term “zienswijze” ligt reeds een zekere motiveringseis besloten. In verband hiermee zal toch ten minste beknopt moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerpbestemmingsplan kan verenigen. Hieruit volgt dat appellant niet tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Voor zover appellant zich beroept op de door de gemeenteraad gegeven mogelijkheid zijn zienswijze alsnog te motiveren, overweegt de Afdeling dat buiten de wettelijke termijn geen zienswijzen kunnen worden ingediend.
De omstandigheid dat appellant ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan in onderhandeling was over de aankoop van het perceel [locatie], had hem niet behoeven te beletten reeds aanstonds een gemotiveerde zienswijze in te dienen bij de gemeenteraad. In dit verband merkt de Afdeling op dat niet alleen belanghebbenden maar een ieder gebruik kan maken van het recht om een zienswijze in te dienen. Voorts is in aanmerking genomen dat appellant nog binnen de termijn van terinzagelegging, namelijk op 22 mei 2001, met betrekking tot dit perceel een koopovereenkomst had gesloten. Verder heeft appellant als gemachtigde van [partij] nog binnen de termijn van terinzagelegging een gemotiveerde zienswijze omtrent dit ontwerpplan kenbaar gemaakt bij de gemeenteraad. Appellant moet derhalve geacht worden ook op persoonlijke titel in staat te zijn geweest een gemotiveerde zienswijze omtrent hetzelfde ontwerpplan in te dienen, zulks mede gelet op het feit dat sprake is van een zogenoemd postzegelplan.
Onder deze omstandigheden kan appellant geen aanspraak op rechtsbescherming ontlenen aan de zienswijze die de toenmalige eigenaren van het perceel [locatie] binnen de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan bij de gemeenteraad kenbaar hebben gemaakt.
Appellant beroept zich tevergeefs op de uitspraak van de Afdeling van
7 juli 1997, no. E01.94.0319, (Neerijnen), BR 1998, blz. 122, aangezien hij in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op persoonlijke titel een gemotiveerde zienswijze in te dienen.
2.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Voorts doen de overige uitzonderingen zich niet voor, nu het plan ongewijzigd is vastgesteld en verweerder het plan heeft goedgekeurd.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
12-427.