200205345/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerder.
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk 1816/01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een huifkarcentrum annex paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zeddam. Dit besluit is op 27 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van 7 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. van Hout, gemachtigde, en C. Schijff, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond dat vergunningverlening in strijd is met provinciaal beleid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellant stelt te vrezen voor geluidhinder. Volgens hem zijn de grenswaarden voor het piekgeluidniveau te hoog.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 3.2 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1 de maximale geluidniveaus (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties en transportmiddelen, alsmede ten gevolge van de in de inrichting te verrichten werkzaamheden en door de activiteiten in de inrichting, ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen en op enig punt 50 meter van de inrichting, gemeten in de meterstand “fast” niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.2. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Grenswaarden voor piekgeluiden worden volgens de circulaire en de Handreiking bij voorkeur 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden gesteld, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 3.2 vastgestelde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau niet afwijken van de grenswaarden die in de circulaire en Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van piekgeluiden te voorkomen.
2.3. Appellant voert aan dat de inrichting veel verkeer zal aantrekken, hetgeen zal leiden tot geluidhinder. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte nagelaten op dit punt voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.3.1. Verweerder heeft de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting (hierna: de circulaire).
In haar uitspraak van 24 juni 1997, no. E03.96.0598 (AB 1997, 298) heeft de Afdeling geoordeeld dat, voorzover hier van belang, als een aanvaardbare toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer kunnen worden beschouwd:
- de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting, die aan het inwerking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, en het “eigenlijke” industrielawaai worden aan een separate normstelling onderworpen;
- voor de indirecte geluidhinder wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) gehanteerd;
- de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting worden aan deze waarde getoetst, zonder dat die geluidbelasting wordt opgeteld bij die welke wordt veroorzaakt door het overige wegverkeer;
- ten aanzien van de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting worden geen grenswaarden voor piekgeluiden gesteld.
Blijkens het akoestisch rapport van [naam onderzoeksbureau] akoestiek & milieu van 26 maart 2001, kenmerk 2001130.R01, dat deel uitmaakt van de aanvraag en het bestreden besluit en waarin is uitgegaan van het aantal aangevraagde verkeersbewegingen, wordt de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde niet overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek of de hierin opgenomen conclusies op dit onderdeel onjuist zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het vergunde aantal aan- en afvoerbewegingen voor geluidhinder ten gevolge van deze verkeersbewegingen niet behoeft te worden gevreesd.
2.4. Appellant voert aan dat het parkeerterrein van de inrichting ontoereikend is. Dit zal er volgens appellant toe leiden dat auto’s van bezoekers elders op het terrein van de inrichting, dan wel buiten de inrichting zullen worden geparkeerd. Omdat daar, anders dan op het parkeerterrein van de inrichting, geen bijzondere maatregelen ter bescherming van de bodem en het grondwater zijn getroffen vreest hij voor verontreiniging van bodem en grondwater. Volgens appellant had verweerder op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning moeten verbinden.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat blijkens het bestreden besluit parkeren op het terrein van de inrichting slechts is toegestaan op het daartoe aangewezen parkeerterrein. Voorzover het parkeerterrein ontoereikend is worden bezoekers door vergunninghouder verwezen naar een nabijgelegen openbare parkeerplaats in de bebouwde kom van Zeddam. Voorzover parkeren op deze openbare parkeerplaats plaatsvindt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de auto’s van bezoekers zich onderscheiden van overige geparkeerde auto’s op deze parkeerplaats. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan de vergunning op dit punt nadere voorschriften had moeten verbinden.
2.5. Voor het overige heeft appellant zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond dat vergunningverlening in strijd is met provinciaal beleid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003