200204125/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2002 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) de door het college van burgemeester en wethouders van Veghel gevraagde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze artikelen luidde tot 3 april 2000, voor de bouw van een (tweede) bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te [plaats], geweigerd.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2002, verzonden op 17 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.E.M. Hogenhuis, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Veghel, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar de woning op het perceel [locatie 2] te [plaats] terecht als eerste bedrijfswoning heeft aangemerkt en dat het bouwplan derhalve ziet op een tweede bedrijfswoning.
Dit betoog slaagt. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” Veghel rustte op het perceel [locatie 2] te [plaats] ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar de bestemming “Burgerwoning I”. De op dat perceel gelegen woning was ook als burgerwoning, door de schoonouders van appellant, in gebruik. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat deze woning niet als bedrijfswoning van het bedrijf van appellant, dat zich bevindt op het naastgelegen perceel [locatie 1], kon worden aangemerkt. Dat het college van burgemeester en wethouders van Veghel bij de in 1989 gevraagde verklaring van geen bezwaar voor een bedrijfsruimte met kweekkas ten behoeve van het bedrijf van appellant, het voornemen had bij de komende planherziening de percelen [locatie 2] en [locatie 1] een agrarische bestemming te geven en gezamenlijk, ter plaatse van deze burgerwoning, van één bouwblok te voorzien, doet aan de geldende planologische situatie niet af. Nu het bouwplan is beoordeeld als tweede bedrijfswoning berust de bestreden beslissing op bezwaar niet, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op een deugdelijke motivering.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar dient eveneens te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2002, AWB 01/1499 WRO19;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 mei 2001, 728378 AZ;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie van Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de provincie van Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 respectievelijk € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003