ECLI:NL:RVS:2003:AF4377

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204270/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.J.J.M. van Tielraden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergunning voor afmeren zeiljacht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, die op 26 juni 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een vergunning aangevraagd om zijn zeiljacht af te meren langs zijn woonschip in Haarlem. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had deze vergunning op 28 maart 2000 geweigerd, en het bezwaar van de appellant tegen deze weigering werd op 17 oktober 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder de beslissing van het college vernietigd, maar na een heroverweging op 22 oktober 2001 werd het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De appellant betwist in hoger beroep de conclusie van de rechtbank dat de kade waar hij zijn zeiljacht wil afmeren, volgens de gemeentelijke verordening, is aangewezen voor een andere categorie vaartuigen dan het zijne. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 januari 2003. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en een vertegenwoordiger van het college waren aanwezig.

De Afdeling oordeelt dat de kade inderdaad is aangewezen voor de categorie 'vaste ligplaats ondiepe recreatie vaartuigen', en dat het zeiljacht van de appellant, met een diepgang van twee meter, niet aan deze categorie voldoet. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het college terecht de vergunning heeft geweigerd, omdat het fysiek onmogelijk is om met een dergelijk schip af te meren op een plek met een diepte van slechts 0,60 meter. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden dwingen om van het beleid af te wijken. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

200204270/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 26 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) het verzoek van appellant om een vergunning om zijn zeiljacht langs zijn woonschip aan de [locatie] te [plaats] af te meren, afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.F. Eblé, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door J. Abdelmouhim-Kippersluis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Scheepvaart- en Havenverordening van de gemeente Haarlem (hierna: de verordening) is het de gezagvoerder verboden met een vaartuig te meren op een plaats, waarvoor het college heeft bepaald, dat deze uitsluitend is bestemd voor nader aangeduide categorieën van vaartuigen, waartoe dit zoekende vaartuig niet behoort.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening, voor zover thans van belang, geldt het verbod genoemd in artikel 6, vierde lid, van de verordening niet voor degene die handelt met vergunning van het college.
Ter uitvoering van die bevoegdheid heeft het college een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de nota “Aanwijzing oevers voor bepaalde categorieën van vaartuigen” (hierna: de nota).
2.2. In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat de kade waaraan hij zijn zeiljacht wil afmeren ingevolge de nota en de daarbij behorende kaart is aangewezen voor de categorie “vaste ligplaats ondiepe recreatie vaartuigen”. Appellant wijst hiervoor op de aangebrachte markering op de kaart. De kade waaraan appellant zijn zeiljacht wil afmeren, is ingetekend met een lijn van onderbroken streepjes, zodat ter plaatse de categorieomschrijving “vaste ligplaatsen verblijvende recreatievaart” van toepassing is, aldus appellant.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat de kade waaraan appellant zijn zeiljacht wil afmeren op de kaart genummerd is met 13c. Volgens de legenda van de kaart is de kade met nummer 13c aangewezen voor de categorie “vaste ligplaats ondiepe recreatie vaartuigen” en hoort daarbij een ononderbroken lijn te zijn ingetekend. Op de kaart is deze lijnaanduiding echter niet ingetekend, doch is geen ander nummer terug te vinden dat wel correspondeert met de ingetekende lijnaanduiding. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in de nota bij nummer 13c als categorie “vaste ligplaats ondiepe recreatie vaartuigen (circa 7 tot 8 ter hoogte van de Conradkade)” is genoemd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de desbetreffende kade is aangewezen voor de categorie “vaste ligplaats ondiepe recreatie vaartuigen”. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van een lijn met onderbroken streepjes op de kaart als aanduiding, in dit geval een kennelijke misslag is.
2.3. In de nota staat niet omschreven wat onder de in de categorie “vaste ligplaatsen ondiepe recreatie vaartuigen” gebezigde term “ondiep” moet worden verstaan. Het college stelt zich, op basis van inlichtingen van de havenmeester, op het standpunt dat onder “ondiep” moet worden verstaan een diepgang van maximaal 0,60 meter. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor. Vast staat dat het zeiljacht waarmee appellant wil een diepgang heeft van twee meter en derhalve niet behoort tot de categorie “ondiepe recreatie vaartuigen”. Hieruit volgt dat het in artikel 6, vierde lid, van de verordening opgenomen afmeerverbod op dit schip van toepassing.
2.4. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat het college ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd. Uit de bestreden beslissing blijkt dat het college de gevraagde vergunning heeft geweigerd wegens de fysieke onmogelijkheid ter plaatse af te meren aangezien het oevergedeelte daar slechts 0,60 meter diep is. Bovendien heeft het college overwogen dat appellant een aanvraag heeft gedaan voor een vaste ligplaats en dat het gehanteerde (uitsterf)beleid dit niet toelaat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het oevergedeelte ter plaatse ongeveer 0,60 meter is en dat het derhalve fysiek onmogelijk is om daar af te meren met een schip dat een diepgang heeft van twee meter. Hetgeen appellant ter zake aanvoert over de wijze waarop de huidige diepte van dit deel van de Industriehaven is ontstaan doet hier niet aan af.
2.5. Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat wel vergunningen worden verleend voor het tijdelijk afmeren van een vaartuig van een andere categorie dan in de nota aangegeven. Hieruit volgt dat, anders dan appellant betoogt, het gevoerde beleid artikel 5, eerste lid, van de verordening niet tot een dode letter maakt. Voorts is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe noopten in dit geval van het beleid af te wijken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
156-421.