ECLI:NL:RVS:2003:AF4380

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203892/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning verleend door college van burgemeester en wethouders van Winterswijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 18 juni 2002 zijn beroep tegen de bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van een woonwinkelpand op een specifiek perceel in Winterswijk. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college had dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergunning van 29 februari 2000 niet ter beoordeling stond in deze procedure, omdat deze onherroepelijk was geworden. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte deze vergunning niet had betrokken in haar beoordeling, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de vergunning niet meer ter discussie stond.

Daarnaast richtte het hoger beroep zich tegen de bouwvergunning van 28 november 2002, die ook aan [vergunninghouder] was verleend. De Raad van State stelde vast dat er geen strijd was met het Bouwbesluit en dat het bouwplan voldeed aan de redelijke eisen van welstand. Ook was er geen bestemmingsplan van kracht voor de betreffende gronden, waardoor de Woningwet in dit geval niet van toepassing was. De appellant had verder gronden van privaatrechtelijke en strafrechtelijke aard aangevoerd, maar de Raad van State oordeelde dat het college gehouden was de bouwvergunning te verlenen, omdat er geen weigeringsgronden aanwezig waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend in hoger beroep.

Uitspraak

200203892/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 18 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woonwinkelpand op het perceel [locatie], kadastraal bekend als gemeente Winterswijk, sectie L, nummer 3529.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het op 29 februari 2000 vergunde bouwplan.
Bij besluit van 27 maart 2001, verzonden op 12 april 2001, heeft het college het tegen de bouwvergunning van 28 november 2000 gerichte bezwaar van appellant, onder verwijzing naar het advies van Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 5 maart 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door Th.J.M. Verhoeven, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover appellant in hoger beroep betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet de op 29 februari 2000 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning bij de beoordeling van zijn beroep heeft betrokken, is dat tevergeefs. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geconcludeerd dat de vergunning van 29 februari 2000 in deze procedure niet ter beoordeling staat en dat de daartegen aangevoerde gronden, wat daar ook van zij, buiten beschouwing dienen te blijven. Wat de omstandigheden ook zijn waardoor appellant destijds geen rechtsmiddelen tegen de vergunningverlening van 29 februari 2000 heeft ingesteld, deze kunnen er niet aan afdoen dat deze vergunning onherroepelijk is geworden. Ook de stelling van appellant dat die bouwvergunning in strijd met de wet zou zijn verleend – zelfs al zou deze juist zijn – maakt dit niet anders. Grond voor intrekking van die bouwvergunning bestaat daarin evenmin. De Afdeling merkt verder nog op dat het college gehouden was te beslissen op de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag. De in de aanvraag begrepen wijzigingen zijn niet zodanig ingrijpend dat van een ander bouwwerk en dus van een nieuw bouwplan zou moeten worden gesproken dan waarvoor op 29 februari 2000 een bouwvergunning is verleend.
2.2. Het hoger beroep richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de bouwvergunning van 28 november 2000 terecht is verleend.
2.2.1. Appellant betwist niet dat er geen strijd bestaat met het Bouwbesluit en evenmin dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Vast staat verder dat voor de betreffende gronden geen bestemmingsplan van kracht is. Artikel 9, tweede lid, van de Woningwet is in dit geval – anders dan appellant van mening is – niet van betekenis. Voor zover appellant van mening is dat sprake is van strijd met de gemeentelijke bouwverordening is niet gebleken dat deze vermeende strijdigheid samenhangt met de in de onderhavige bouwvergunning begrepen aanpassingen aan het bouwwerk. Voor zover appellant van mening is dat in afwijking van de verleende bouwvergunningen wordt gebouwd, kan hij zich tot het college wenden met het verzoek daartegen handhavend op te treden.
2.3. Appellant voert voor het overige gronden van privaatrechtelijke en van strafrechtelijke aard aan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu zich geen van de in artikel 44 van de Woningwet neergelegde weigeringsgronden voordeed, het college gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Het college mocht de door appellant bedoelde gronden niet bij de besluitvorming betrekken.
2.4. Het beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
47-439.