ECLI:NL:RVS:2003:AF4381

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204208/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J. Vis
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Windturbinelocatie A7 door de Raad van State

Op 12 februari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Windturbinelocatie A7". Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland had op 18 juni 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, dat voorziet in de plaatsing van zes windturbines aan de oostkant van de snelweg A7, ter hoogte van Lambertschaag. De appellant, een inwoner van de gemeente, heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de plaatsing van de windturbines schadelijk is voor de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden van het gebied. Hij betoogde ook dat de afstand tot de parallelweg en de aardgastransportleiding niet voldoende in acht zijn genomen en dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet goed is onderbouwd.

De Afdeling heeft de zaak op 23 januari 2003 behandeld. De appellant voerde aan dat de goedkeuring van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, stelde echter dat het plan voldoet aan de provinciale beleidslijnen en dat de afstand tot de parallelweg en de aardgastransportleiding in overeenstemming zijn met de geldende normen. De Afdeling oordeelde dat de bezwaren van de appellant niet opwegen tegen de belangen van duurzame energie en de goedkeuring van het plan. De Afdeling concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van duurzame energieproductie en de bescherming van landschappelijke en culturele waarden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de locatie van de windturbines als voorkeurslocatie kan worden aangemerkt en dat de bezwaren van de appellant niet voldoende onderbouwd zijn om het besluit van verweerder te vernietigen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een goede ruimtelijke ordening en de rol van de overheid in het bevorderen van duurzame energie.

Uitspraak

200204208/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2001 heeft de gemeenteraad van Noorder-Koggenland, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Windturbinelocatie A7".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk 2001-47578, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad J.J.M. Zuurbier, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor een lijnopstelling van zes windturbines met een hoogte van maximaal 50 meter aan de oostkant van de snelweg Afsluitdijk-Hoorn (rijksweg A7) ter hoogte van het dorp Lambertschaag.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij is van mening dat op deze locatie geen windturbines moeten worden geplaatst, onder meer vanwege de aantasting van de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden van het gebied. Voorts wijst hij op hinder voor het verkeer, veroorzaakt door zonnereflectie. Teneinde hinder door rondvliegend ijs bij ijsafzetting op de rotorbladen te beperken, dient volgens appellant de afstand van de parallelweg langs de A7 tot de windturbines 50 meter in plaats van 33 meter te bedragen. Daarnaast betoogt appellant dat een grotere afstand tot de in het plangebied aanwezige aardgastransportleiding dient te worden aangehouden. Tot slot stelt appellant dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet inzichtelijk is gemaakt.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Naar zijn mening voldoet de windturbinelocatie aan de uitgangspunten van het provinciaal ruimtelijk beleid en betreft het hier een voorkeurslocatie. Ten aanzien van de aan te houden afstand tot de parallelweg gelden volgens verweerder geen wettelijke normen. Overigens acht hij de in het plan opgenomen afstand voldoende. Voorts zijn volgens verweerder de exploitant van de windturbines en de NV Nederlandse Gasunie overeengekomen dat de dichtstbijzijnde windturbine op 20 meter afstand van de gastransportleiding mag staan. Tot slot is verweerder van mening dat de economische uitvoerbaarheid van het plan in voldoende mate is gegarandeerd.
2.5. Blijkens de stukken is het provinciale beleid gericht op het bevorderen van duurzame energie, waaronder windenergie. In dit verband hanteren provinciale staten van Noord-Holland als beleidslijn dat in beginsel wordt meegewerkt aan de plaatsing van grote turbines met een vermogen van 1 megawatt of meer in groepen van tenminste 3 (in lijn) of 5 (in clusteropstelling), zonder hoogtebeperking vooraf. Teneinde de effecten op het landschap zoveel mogelijk te minimaliseren is een aantal voorkeursgebieden geformuleerd, waartoe onder meer worden gerekend stroken langs grote kanalen, waterkeringen, spoor- en snelwegen. Afstemming van de exacte locatie met de omgeving dient aan de hand van een nadere afweging plaats te vinden.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het plangebied, gelet op de ligging langs de A7, een voorkeurslocatie in de hiervoor bedoelde zin betreft.
Voorts overweegt de Afdeling dat in het streekplan Noord-Holland Noord de in geding zijnde gronden zijn aangeduid als agrarisch gebied, dat niet van bijzondere betekenis voor natuur, landschap en bodem wordt geacht.
Daarnaast is niet gebleken dat de locatie als archeologisch waardevol gebied is aangemerkt. Wel heeft de locatie volgens het bestreden besluit, gelet op vondsten in het verleden, een archeologische verwachting. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de gemeente bij de uitvoering van het project met eventuele archeologische vondsten rekening dient te houden.
Ook anderszins is niet gebleken van specifieke waarden op grond waarvan deze locatie niet voor plaatsing van windturbines in aanmerking zou kunnen komen.
De Afdeling acht aannemelijk dat de windturbines het landschapsbeeld in enige mate zullen verstoren. Mede nu het hier een voorkeurslocatie betreft, acht zij deze verstoring echter niet van dien aard dat verweerder daaraan een zwaar gewicht moest toekennen. Het standpunt van verweerder dat door de lijnopstelling parallel aan de bestaande rijksweg A7 een bundeling van infrastructuur ontstaat, waarmee versnippering van het landschap zoveel mogelijk wordt voorkomen, komt de Afdeling in dit verband niet onjuist voor. De bezwaren van appellant dat de lijnrichting van de windturbines dwars staat ten opzichte van de kavelrichting van de polder en een lijnopstelling met windturbines elders in de Wieringermeer en dat er vanuit Twisk en Abbekerk gezien geen sprake is van een lijnopstelling, kunnen niet leiden tot het oordeel dat verweerder het verloop van de A7 niet in redelijkheid bepalend heeft kunnen achten voor de opstelling van de windturbines.
Het bezwaar van appellant dat de exploitatie van windturbines een industriële activiteit is, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Voorzover appellant vreest voor hinder voor het verkeer vanwege reflectie van de zon op de draaiende rotorbladen, heeft verweerder er in het bestreden besluit op gewezen dat lichtabsorberende materialen en coatings zullen worden toegepast.
Niet is gebleken dat het standpunt van verweerder dat ten aanzien van de aan te houden afstand tot de parallelweg geen wettelijke normen bestaan, voor onjuist moet worden gehouden. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder de in het plan opgenomen afstand van ongeveer 30 meter tot de parallelweg niet in redelijkheid heeft kunnen goedkeuren. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder er op heeft gewezen dat ingevolge de toepasselijke veiligheidsvoorschriften een windturbine niet in werking wordt gesteld als zich een zodanige ijslaag op de rotorbladen heeft afgezet, dat door loslatend ijs de veiligheid voor de omgeving in het geding is.
Ten aanzien van de aan te houden afstand tot de aardgastransportleiding voldoet het plan aan hetgeen de exploitant van de windturbines met de NV Nederlandse Gasunie is overeengekomen. Niet is gebleken is dat op dit punt wettelijke afstandsnormen zijn vastgesteld. Voorts stelt de Afdeling aan de hand van de plankaart vast dat de afstand tot de dichtstbijzijnde windturbine 48 meter bedraagt. De stelling van appellant dat deze windturbine binnen 20 meter van de aardgastransportleiding komt te staan, acht de Afdeling dan ook niet juist. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat op de zich onder de stukken bevindende tekening 1-1821-1 de aardgastransportleiding onjuist is ingetekend, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu de plankaart doorslaggevend is.
Voorzover appellant de economische uitvoerbaarheid van het plan betwist, is de Afdeling niet gebleken van zodanige gebreken in de financiële onderbouwing dat uitvoering van het plan onvoldoende is gewaarborgd.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat de afstand van de transformator van de turbines naar het hoogspanningsstation meer dan 5 km bedraagt en de soort turbines niet bekend is, heeft verweerder aangevoerd dat dit een zaak is tussen de exploitant van de windturbines en de gemeente. De Afdeling komt dit standpunt niet onjuist voor.
Voorzover appellant naar voren heeft gebracht dat de exploitant windturbines met een grotere capaciteit wil plaatsen dan aanvankelijk de bedoeling was, wijst de Afdeling er op dat deze de in de planvoorschriften dwingend voorgeschreven maximum ashoogte van 50 meter niet mogen overschrijden.
Het bezwaar dat de windturbines een storende invloed kunnen hebben op de GSM-installatie op parkeerplaats “De Horn” heeft appellant niet nader onderbouwd. Overigens is niet gebleken dat bij de eigenaar van de GSM-installatie bezwaren tegen het plan bestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003.
176-363.