ECLI:NL:RVS:2003:AF4383

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200203681/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen het wijzigingsplan "Langerijt 14 - bouwblok op afstand" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 april 2002, nr. 795380 beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellanten in persoon van [appellant] en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen, vertegenwoordigd door A.A.M. van de Groes, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan is een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied” en voorziet in een agrarisch bouwblok op afstand op een perceel aan het Klein Heike. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan goedkeuring onthouden.
2.2. Ten aanzien van de totstandkoming van het bestreden besluit stellen appellanten dat verweerder het besluit omtrent goedkeuring van het plan niet heeft genomen binnen de in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht, is er dan ook sprake van een zogenoemde fictieve goedkeuring zodat aan het bestreden besluit geen betekenis toekomt, aldus appellanten.
2.2.1. De Afdeling overweegt ten aanzien van de betekenis van het bestreden besluit van verweerder het volgende. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening maken gedeputeerde staten hun besluit omtrent goedkeuring binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring, aan de gemeenteraad bekend. Het nemen van het besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt, voorzover hier van belang, het besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen de gestelde termijn geen besluit omtrent goedkeuring en besluit tot verdaging aan het bestuursorgaan is bekend gemaakt.
Blijkens de stukken hebben burgemeester en wethouders bij brief van 8 november 2001, met als verzenddatum blijkens het stempel 9 oktober 2001 maar kennelijk verzonden op 9 november 2001, het plan aan de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie gezonden. Deze brief is geadresseerd en gericht aan een medewerker van deze dienst en aan deze medewerker wordt verzocht goedkeuring te verlenen aan het plan. Voorts blijkt uit de stukken dat bij brief van 8 november 2001, verzonden op 5 februari 2002, burgemeester en wethouders het plan ter goedkeuring aan verweerder hebben gezonden. Deze brief is geadresseerd en gericht aan verweerder en aan hem wordt verzocht goedkeuring te verlenen aan het plan.
Van belang is dat slechts verweerder bevoegd is te besluiten omtrent goedkeuring van het plan. Gelet op de adressering, de aanhef en de bewoordingen van de eerst verzonden brief, kan verweerder geen verwijt treffen dat hij deze brief niet heeft aangemerkt als de verzending ter goedkeuring. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de laatst verzonden brief heeft te gelden als de verzending ter goedkeuring als bedoeld in artikel 11, voornoemd. Voorzover appellanten betogen dat op de dienst Ruimte, Economie en Welzijn de plicht rustte de eerst verzonden brief door te sturen aan verweerder, merkt de Afdeling op dat een dergelijke plicht aan het vorenstaande niet af kan doen en ook overigens niet aan de orde is. Nu het plan op 5 februari 2002 ter goedkeuring aan verweerder is gezonden, diende hij voor 2 april 2002 zijn besluit omtrent goedkeuring aan de gemeenteraad bekend te maken. Verweerder heeft evenwel bij besluit van 28 februari 2002 zijn besluit omtrent goedkeuring van het plan verdaagd per 1 april 2002 voor maximaal 4 weken. Dit betekent dat verweerder het besluit omtrent goedkeuring voor 29 april 2002 aan het college van burgemeester en wethouders bekend diende te maken. Het bestreden besluit is genomen op 16 april 2002 en blijkens het stempel op 19 april 2002 aan het college van burgemeester en wethouders verzonden. Hieruit volgt dat is voldaan aan de in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn, zodat het plan niet van rechtswege is goedgekeurd en derhalve aan het bestreden besluit betekenis toekomt.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij voeren aan dat in het bestreden besluit het plan ten onrechte aan het nieuwe streekplan is getoetst, nu het plan ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden ruim voordat dit nieuwe streekplan in werking is getreden. Bovendien had op grond van het overgangsrecht bij het nieuwe streekplan het plan getoetst moeten worden aan het oude streekplan, aldus appellanten. Voorzover terecht aan het nieuwe streekplan is getoetst betogen appellanten dat het plan daarmee niet in strijd is.
2.4.1. Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouding. Hij heeft daartoe overwogen dat het vestigen van een bouwblok op afstand in het Streekplan ‘Brabant in balans’ gelijkgesteld wordt met nieuwvestiging hetgeen in dit streekplan in principe is uitgesloten. Voorts wijst hij erop dat het gebied waarop het plan betrekking heeft, deel uitmaakt van de in het streekplan aangeduide Groene Hoofdstructuur (verder: GHS) waarbinnen nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf expliciet is uitgesloten, tenzij het de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op een duurzame projectlocatie voor intensieve veehouderij betreft. Deze projectlocaties zijn evenwel nog niet vastgesteld, aldus verweerder.
2.4.2. Het Streekplan ‘Brabant in balans’ (verder: het nieuwe streekplan) is door provinciale staten op 22 februari 2002 vastgesteld en in werking getreden op 15 maart 2002 door publicatie in de Staatscourant. In het nieuwe streekplan is, voorzover van belang, vermeld dat het ruimtelijk beleid zoals dat daarin is geformuleerd, geldt met ingang van de dag van publicatie. Voorzover appellanten betogen dat uit het overgangsrecht bij het nieuwe streekplan voortvloeit dat het plan aan het Streekplan Noord-Brabant 1992 had moeten worden getoetst, merkt de Afdeling op dat het nieuwe streekplan geen overgangsrecht bevat maar overgangsbeleid. In dit overgangsbeleid is vermeld voor welke aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid het nieuwe streekplan nog geen gelding heeft. De vestiging van een agrarisch bouwblok op afstand is hierin niet genoemd. Gelet hierop was verweerder bij het nemen van het bestreden besluit op 16 april 2002 gehouden het plan te toetsen aan het nieuwe streekplan. De omstandigheid dat het plan ter goedkeuring is aangeboden vóór inwerkingtreden van dit nieuwe streekplan kan hieraan niet afdoen.
2.4.3. Voorzover appellanten betogen dat het plan niet in strijd is met het nieuwe streekplan, overweegt de Afdeling als volgt. In het nieuwe streekplan is het begrip ‘nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf’ als volgt gedefinieerd: de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een agrarisch bouwblok. Gelet op deze definitie is het vestigen van een bouwblok op afstand in het streekplanbeleid (een vorm van) nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. In het nieuwe streekplan is voorts vermeld dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als GHS-natuur en GHS-landbouw is uitgesloten, tenzij het de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op een duurzame projectlocatie voor intensieve veehouderij in het leefgebied dassen, buiten de regionale natuur- en landschapseenheden betreft. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Niet in geschil is dat het gebied waarop het plan betrekking heeft gelegen is in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als GHS-landbouw, leefgebied struweelvogels. Hieruit volgt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in dit gebied op basis van het nieuwe streekplan is uitgesloten. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring aan het plan heeft onthouden.
Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
234-417.