200200664/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Meern,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 november 2001 in het geding tussen:
de Bewonersvereniging Meentweg-Oost, gevestigd te De Meern
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 15 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vleuten-De Meern met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een kantoorgebouw met parkeervoorziening op het perceel naast het perceel Rijnzathe 12 te De Meern, kadastraal bekend gemeente Oudenrijn, sectie […], nrs. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) als rechtsvolger van het college van burgemeester en wethouders van Vleuten-De Meern het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2001, verzonden op 21 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 29 april 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Mentink, advocaat te Rotterdam.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een kantoorgebouw met een maximale hoogte van 45 m aan de zuidwestelijke zijde van het bestaande bedrijventerrein Oudenrijn. Het gebouw is bestemd voor de huisvesting van KPMG Consulting (hierna: KPMG).
2.2. Uit de bewoordingen en de ondertekening van het bezwaarschrift van 29 december 2000 en het bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht ingediende beroepschrift van 24 september 2001 moet worden opgemaakt dat het bezwaar en het inleidende beroep mede op naam van appellant is gemaakt onderscheidenlijk ingesteld. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding om het hoger beroep in verband met het bepaalde in de artikelen 6:13 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk te achten.
2.3. De woning van appellant is gelegen ten westen van het bestaande bedrijventerrein, op een afstand van ruim 300 m van het perceel. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is voldoende aannemelijk dat appellant gedurende een aanzienlijk deel van het jaar zicht zal hebben op het torendeel van het kantoorgebouw. Daarom moet worden geoordeeld dat appellant is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 15 december 2000.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk gebied” rust op de betrokken percelen de bestemming “Agrarische doeleinden (productiegebied 1)”. Het bouwplan is hiermee niet in overeenstemming. Teneinde de realisering ervan niettemin mogelijk te maken, is toepassing gegeven aan de zogenoemde anticipatieprocedure.
2.5. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie ernstiger is, dienen zwaardere eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.6. De president heeft terecht overwogen dat de realisering van het bouwplan leidt tot een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime. Daarbij kan er echter niet aan worden voorbijgegaan dat het perceel grenst aan een bestaand bedrijventerrein met een kantorenstrook, zodat de uitstraling van het project op de omgeving minder ingrijpend is.
2.7. Het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat met de realisering van het bouwplan onvoldoende spoedeisend belang was gemoeid om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen faalt. Gelet op met name de inhoud van de brieven van KPMG van 21 augustus 2000, 21 september 2000 en 19 juni 2001, is voldoende aannemelijk dat ten tijde van het besluit van 20 augustus 2001 een groei van de organisatie werd voorzien die, tezamen met de noodzakelijke integratie van een aantal verschillende vestigingen van KPMG, maakte dat dringend behoefte bestond aan uitbreiding van de beschikbare kantoorruimte.
2.8. In 1998 heeft de raad van de toenmalige gemeente Vleuten-De Meern het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Oudenrijn” vastgesteld. Hierin was aan het perceel een bedrijvenbestemming toegekend, maar was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een maximum bouwhoogte van minder dan 45 m opgenomen. Nadat gedeputeerde staten aan dit plan in verband met een publicatiefout goedkeuring hadden onthouden, is gestart met de voorbereidingen van een nieuw bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Oudenrijn”. In het voorontwerp van dit plan is voor dit perceel de mogelijkheid van bebouwing tot een hoogte van 45 m opgenomen. Daarmee is aangesloten bij het zogeheten Beeldregieplan Bedrijfsterrein Oudenrijn, dat in opdracht van de gemeente Vleuten-De Meern is opgesteld door een stedenbouwkundig bureau als voorbereiding op het nieuwe bestemmingsplan, en waarin werd voorgesteld om ter plaatse van het perceel, dat is gelegen aan een geprojecteerde ontsluiting van het bedrijventerrein, een soort poort te creëren. Ten tijde van het besluit van 20 augustus 2001 was het overleg, als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, afgerond. De Provinciale Planologische Commissie van Utrecht (hierna: de PPC) heeft op 29 februari 2000 in meerderheid ingestemd met de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan, dat in verband met de genoemde plannen voor een poort was verhoogd, waarbij echter het vloeroppervlak van het gebouw niet is vergroot.
2.9. Het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat voor de toepassing van de anticipatieprocedure geen plaats was, reeds omdat het bouwplan in strijd is met het in 1998 vastgestelde bestemmingsplan faalt, nu, zoals uit het vorenstaande blijkt, dit bestemmingsplan geen rechtskracht heeft verkregen en ten tijde van het besluit van 20 augustus 2001 een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was. Ook het betoog van appellant dat het college voormeld Beeldregieplan niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken, omdat dit niet aan inspraak onderworpen is geweest kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat dit plan, althans wat dit perceel betreft, is uitgewerkt in voormeld voorontwerp, dat bij de besluitvorming niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
Gezien het overwogene onder 2.8, bestond ten tijde van het besluit van 20 augustus 2001 voldoende inzicht in het toekomstig planologisch kader om verantwoord toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure.
2.10. In aanmerking nemende de afstand van de woning van appellant tot het perceel van ruim 300 m, moet tot slot met de rechtbank worden geoordeeld dat de realisering van het kantoorgebouw niet zal leiden tot een zodanige vermindering van het woongenot van appellant, dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling heeft kunnen besluiten. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht bestaat dan ook geen grond voor vernietiging van de door het college gehandhaafde bouwvergunning.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003