ECLI:NL:RVS:2003:AF4395

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201682/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan Oud-Rijswijk vernietigd wegens strijd met bestemmingsplan en zorgvuldigheidseisen

Op 12 februari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin appellanten, waaronder een stichting en individuele bewoners, beroep hebben ingesteld tegen de goedkeuring van het wijzigingsplan "Eerste wijzigingsplan Oud-Rijswijk" door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het wijzigingsplan, dat was vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk op 30 oktober 2001, beoogde de bestemmingen op de ERL-locatie te wijzigen en de bouw van appartementen en eengezinswoningen mogelijk te maken. Appellanten stelden dat de goedkeuring onterecht was verleend, onder andere omdat de toelichting op het plan geen recente resultaten van bodemonderzoek bevatte en omdat het plan in strijd zou zijn met de voorschriften van het bestemmingsplan, met name wat betreft het aantal te realiseren parkeerplaatsen.

De Raad van State heeft vastgesteld dat het wijzigingsplan is gebaseerd op een verouderd bodemonderzoek en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de parkeerbehoefte in het gebied. De Afdeling oordeelde dat de goedkeuring van het wijzigingsplan in strijd was met de zorgvuldigheidseisen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen. De Afdeling vernietigde het besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland en onthield goedkeuring aan het wijzigingsplan. De uitspraak benadrukt het belang van actuele gegevens en zorgvuldige besluitvorming bij de goedkeuring van ruimtelijke plannen.

De beslissing van de Raad van State houdt in dat de provincie Zuid-Holland de griffierechten aan de appellanten moet vergoeden. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de noodzaak voor overheden om bij het nemen van besluiten rekening te houden met actuele en relevante informatie, en om de belangen van betrokkenen zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200201682/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Buurtschap Oud Rijswijk", gevestigd te Rijswijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Rijswijk,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk het wijzigingsplan "Eerste wijzigingsplan "Oud-Rijswijk" (Locatie ERL)" vastgesteld.
Verweerders hebben bij hun besluit van 29 januari, DRGG/ARB/01/10599A beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2002, appellante sub 2 bij brief van 24 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2002, en appellant sub 3 bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2002.
Bij brief van 14 oktober 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en appellant sub 3, in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar gehoord S. de Smidt namens het college van burgemeester en wethouders en [gemachtigden] namens Bouwfonds wonen. Verweerders zijn ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid van artikel 31, eerste lid, onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Oud-Rijswijk” (hierna: het bestemmingsplan) dat bij besluit van de gemeenteraad van 12 november 1996 is vastgesteld en bij besluit van verweerders van 10 juni 1997 is goedgekeurd. Met het plan worden de bestemmingen op de ERL-locatie gewijzigd in de bestemming “Gemengde doeleinden, met bijbehorende erven –Gd-“. Het plan voorziet in de bouw van appartementen met daaronder ruimten voor voorzieningen aan de Schoolstraat en eengezinswoningen aan de Blekerslaan en Frederik Hendrikstraat. De bijbehorende parkeergelegenheid wordt binnen het plan gerealiseerd.
2.2. Appellant sub 3 stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het wijzigingsplan, nu de toelichting van dat plan de resultaten van het onderzoek naar de bodemverontreiniging ter plaatse niet bevat.
2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in februari 1998 een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de bodemgesteldheid van de ERL-locatie. In de toelichting bij het wijzigingsplan wordt enkel gerefereerd aan bodemonderzoek uit 1990, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de voorbereiding van het wijzigingsplan is uitgegaan van de resultaten van het onderzoek uit 1998. Zo is in 2000 door het gemeentebestuur naar aanleiding van dat onderzoek ingestemd met een saneringsplan. Voorts acht de Afdeling het niet aannemelijk dat sprake is van zo ernstige vervuiling, dat hierdoor de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar kan komen. Hoewel een verwijzing in de toelichting naar de meest recente onderzoeksresultaten op haar plaats is, vindt de Afdeling in het ontbreken daarvan onvoldoende aanleiding reeds hierom het besluit te vernietigen en goedkeuring aan het plan te onthouden. Aan dit bezwaar kan niet worden tegemoetgekomen.
2.3. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het wijzigingsplan, omdat het in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan wat betreft het aantal te realiseren parkeerplaatsen. Appellanten sub 2 en sub 3 stellen dat het plan bovendien met de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan in strijd is, omdat volgens hen de oorspronkelijke rooilijnen zijn verlaten.
2.3.1. Volgens het college van burgemeester en wethouders zijn de actuele parkeernormen gehanteerd. Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor woningen en commerciële ruimten kan volgens hem binnen het wijzigingsplan en in de herinrichting van de openbare ruimte worden gevonden. Het plan is volgens het college in overeenstemming met de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan. Verweerders hebben ingestemd met de weerlegging van de bedenkingen door het college van burgemeester en wethouders en hebben het wijzigingsplan goedgekeurd.
2.3.2. Ingevolge artikel 4, elfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt bij vestiging van nieuwe functies en bij uitbreiding van bestaande functies voor de bepaling van de parkeerbehoefte uitgegaan van de geactualiseerde versie van de parkeernota. Het geldende gemeentelijk beleid inzake parkeren in Rijswijk is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, neergelegd in de “Parkeernota 2000, balans tussen functies” (verder: de parkeernota). Ten aanzien van het gebied “Oud-Rijswijk”, waarvan het plangebied deel uitmaakt, volgt uit de parkeernota dat in de toekomstige situatie de parkeerdruk zodanig zal worden dat het wenselijk zal zijn extra parkeerplaatsen aan te leggen.
2.3.3. Blijkens de door het college van burgemeester en wethouders, op basis van de parkeernota, uitgevoerde parkeerberekening wordt als gevolg van het wijzigingsplan in het plangebied een tekort van drie parkeerplaatsen verwacht.
Bij deze berekening van de parkeerbehoefte heeft het college van burgemeester en wethouders, blijkens de stukken, de parkeercijfers aangepast aan de invloed die het openbaar vervoer heeft op de vraag naar parkeerplaatsen. Ingevolge het in de parkeernota neergelegde beleid mag indien sprake is van goed openbaar vervoer de reductiefactor 0.95 bedragen en indien sprake is van zeer goed openbaar vervoer mag de reductiefactor 0.9 bedragen. Voor Oud Rijswijk is sprake van goed openbaar vervoer, aldus de parkeernota. Bij de berekening van de parkeerbehoefte is het college van burgemeester en wethouders evenwel uitgegaan van 0.9 en derhalve van een te grote reductiefactor.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders bij berekening van bovengenoemde parkeerbehoefte uitgegaan van de veronderstelling dat binnen het plangebied 18 parkeerplaatsen op de openbare weg zullen worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de voorschriften van het wijzigingsplan zijn de op de plankaart als “Verblijfsgebied, auto’s toegestaan (Vb(a))” aangewezen gronden onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen. Gelet op de grootte van de op de plankaart aangegeven oppervlakte met de bestemming “Verblijfsgebied, auto’s toegestaan (Vb(a))” acht de Afdeling het onaannemelijk dat binnen het plangebied deze 18 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
Tenslotte heeft het college van burgemeester en wethouders bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening gehouden met het verdwijnen van de nu op het terrein bestaande parkeerplaatsen, waardoor de parkeerdruk in dit gebied nog meer zal toenemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.3.3.1. Volgens de in artikel 31, eerste lid, onder e, van de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen wijzigingsvoorwaarden geldt voor de vaststelling van het wijzigingsplan onder meer dat de gebouwen langs de Schoolstraat in de op de kaart aangegeven “grens wijzigingsbevoegdheid” moeten worden geplaatst en dat de verschijningsvorm van deze gebouwen moet aansluiten bij de beschrijving van de ruimtelijke zonering “Gebied van 1850 tot 1940”. Volgens de uitgangspunten die in deze zone gelden, dienen onder meer de aanwezige voorgevelbebouwingsgrenzen te worden behouden.
2.3.3.2. De Afdeling is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat de voorgevelrooilijn aan de Schoolstraat, zoals die in het wijzigingsplan is opgenomen, tussen de grens van de wijzigingsbevoegdheid, zoals aangegeven op de bestemmingsplankaart, en de voorgevelbebouwingsgrens van de oorspronkelijke bebouwing is gelegen. Gelet hierop is niet voldaan aan de eisen die het bestemmingsplan stelt aan de plaats van de bebouwing.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders, door het wijzigingsplan niettemin goed te keuren, gehandeld in strijd artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met artikel 31, eerste lid, onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten, waaronder de bezwaren tegen de verschijningsvorm, de oriëntatie en de aantasting van het woongenot en de privacy, geen bespreking meer.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 januari 2002, DRG/ARB/01/10599A, waarbij goedkeuring is verleend aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 30 oktober 2001 tot vaststelling van het “Eerste wijzigingsplan “Oud Rijswijk” (Locatie ERL)”;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en sub 3 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003.
178-410.