200204123/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [appellant A] en [appellant B], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 13 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) met gebruikmaking van de daartoe op 31 oktober 1999 door gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar aan [vergunninghoudster] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van de bedrijfsruimte gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend Zevenhuizen, (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2002, verzonden op 20 juni 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 24 oktober 2002 heeft [vergunninghoudster] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A. Sinke en J. Dijksman, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghoudster] gehoord, vertegenwoordigd door mr. B. Baan, advocaat te Etten-Leur.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsruimte met 835 m2, aansluitend op de bestaande bedrijfsruimte.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd enerzijds de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “BIIsl (slachterij)” en anderzijds de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”. Voor het gedeelte van het perceel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” geldt ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften een bebouwingspercentage van maximaal 71.
2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar aan de wettelijke vereisten voor het toepassen van de zogeheten anticipatieprocedure was voldaan.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen gebruik hebben kunnen maken.
2.5. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede op de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.6. Het college hanteert, zoals desgevraagd ter zitting is medegedeeld, het beleidsuitgangspunt dat in het algemeen geen vrijstelling wordt verleend ten behoeve van de vestiging van niet-agrarische bedrijven op agrarische bestemmingen. Voor zover dergelijke bedrijven reeds legaal zijn gevestigd in het buitengebied hanteert het college het beleidsuitgangspunt dat uitbreiding met een percentage van 10 à 15 is toegestaan.
In afwijking van dit beleid heeft het college in dit geval toch vrijstelling verleend, waarbij mede bepalend is geweest dat de totale oppervlakte van de beoogde uitbreiding op de beide bestemmingen blijft onder de reeds ingevolge het bestemmingsplan op de bestemming bedrijfsdoeleinden toegestane percentage van 71. Het college heeft slechts een wijziging van de situering van het bouwblok willen toestaan, opdat de beoogde uitbreiding zou kunnen worden gerealiseerd.
2.7. Hoewel de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat in dit geval, gelet op de dreigende sluiting van het bedrijf in verband met het niet meer kunnen voldoen aan bepaalde wettelijke milieueisen, sprake is van voldoende urgentie bij de uitvoering van het bouwplan, heeft de rechtbank miskend dat in dit geval niet kon worden volstaan met het ten behoeve van het bouwplan nemen van een voorbereidingsbesluit en het daartoe verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Datgene wat het college, in aansluiting op het door hem gevoerde beleid, heeft willen toestaan, namelijk het draaien van het bouwblok met het daaraan verbonden uitbreidingspercentage van 71, kan alleen worden bereikt door het in procedure brengen van een daartoe strekkend ontwerpbestemmingsplan. De bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de subbestemming “BIIsl” zijn door het verlenen van de vrijstelling immers niet vervallen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is derhalve sprake van een uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte.
2.8. Verder kan, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet door middel van een aan de vrijstelling of bouwvergunning te verbinden voorwaarde het maximale bebouwingspercentage worden teruggebracht tot 51. Deze zou immers strekken tot een wijziging van de bebouwingsvoorschriften voor de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de subbestemming “BIIsl” zonder dat daarvoor de vereiste procedure voor het wijzigen van het bestemmingsplan zou worden gevolgd.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellante ingestelde beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen en burgemeester en wethouders opdragen om nogmaals op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen.
2.11. Burgemeester en wethouders dienen op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2002, kenmerk AWB 01/938 WW44;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkappelle van 23 januari 2001, kenmerk 4009;
V. draagt burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkappelle op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het door appellante indiende bezwaarschrift te beslissen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkappelle in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1297,37, waarvan € 1288,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zevenhuizen-Moerkappelle te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Zevenhuizen- Moerkappelle aan appellante de door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten (€ 531,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003