ECLI:NL:RVS:2003:AF4414

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203896/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving veehandelsactiviteiten op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen, die op 11 juli 2002 het beroep van verzoeker gegrond verklaarde. De zaak betreft een verzoek om handhavend op te treden tegen veehandelsactiviteiten op een agrarisch perceel in de gemeente Emmen. De burgemeester en wethouders van Emmen hebben het verzoek van verzoeker om handhaving afgewezen, waarna verzoeker bezwaar maakte. De voorzieningenrechter heeft het bezwaar gegrond verklaard en de burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 december 2002. De Afdeling oordeelt dat het gebruik van het perceel voor veehandelsactiviteiten in strijd is met de bestemming van het perceel, dat agrarische doeleinden betreft. De Afdeling stelt vast dat de veehandelsactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf, zoals vereist door het bestemmingsplan.

Burgemeester en wethouders betogen dat het gebruik onder het overgangsrecht valt, maar de Afdeling oordeelt dat de door appellanten overgelegde documenten onvoldoende bewijs leveren voor de continuïteit van de veehandelsactiviteiten sinds de peildatum van het overgangsrecht. De Afdeling concludeert dat het besluit van burgemeester en wethouders in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene Wet Bestuursrecht. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, zij het met verbetering van gronden.

Uitspraak

200203896/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen van 11 juli 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2002 hebben appellanten sub 2 (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de veehandelsactiviteiten op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders onder overneming van het advies van de Commissie Rechtsbescherming van 5 juni 2002 het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, en burgemeester en wethouders bij brief van 20 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 8 augustus 2002. Burgemeester en wethouders hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 17 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 7 september 2002 en 17 oktober 2002 is door [verzoeker] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar [appellant sub 1] in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. van der Veen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [gemachtigde] van [verzoeker].
2. Overwegingen
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Partiële herziening buitengebied gemeente Emmen”, dat op 25 januari 2000 van kracht is geworden. De plankaart en de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen” blijven van kracht voor zover laatstgenoemd bestemmingsplan niet bij de partiële herziening is gewijzigd of komen te vervallen.
Ingevolge de plankaart behorende bij de partiële herziening, rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, grondgebonden agrarisch bedrijf”. Ingevolge het eerste lid van het bij artikel VI van de planvoorschriften van de partiële herziening aan het oorspronkelijke plan toegevoegde artikel 2.34, zijn zodanige gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel II, tweede lid, onder b, van die planvoorschriften, moet onder agrarisch bedrijf worden verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel II, tweede lid, onder c, van die planvoorschriften, moet onder “grondgebonden agrarisch bedrijf” worden verstaan: vormen van agrarische bedrijvigheid (bedrijfsvoering), zoals akkerbouw, veeteelt en volle grond tuinbouw, die afhankelijk zijn van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend.
Ingevolge het ongewijzigde artikel 3.1, eerste lid van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen”, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
In artikel XI, tweede lid, van de planvoorschriften van de partiële herziening is bepaald dat het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in het plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, mag worden voortgezet en/ of gewijzigd, mits door wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. Ingevolge het vierde lid van artikel XI is het in lid 2 genoemde overgangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden vastgesteld dat het gebruik van het perceel voor veehandelsactiviteiten in strijd is met de bestemming, omdat een veehandelsbedrijf niet kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf.
2.3. Burgemeester en wethouders en appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik valt onder de werking van het overgangsrecht, neergelegd in artikel XI, tweede lid, van de planvoorschriften van de partiële herziening.
2.4. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel - op de in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden - dat de veehandelsactiviteiten niet in overeenstemming waren met de voorheen ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen” op het perceel rustende bestemming “agrarisch bouwperceel A (grondgebonden en niet-grondgebonden)”. Het betoog van burgemeester en wethouders dat een veehandel kan worden gerangschikt onder “intensieve veehouderijbedrijven” als vorm van niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid zoals omschreven in artikel 1.1 onder v, van de planvoorschriften, faalt gelet op de omschrijving van niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid in artikel 1.1, van de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften.
2.4.1. Anders dan de voorzieningenrechter acht de Afdeling evenwel een geslaagd beroep op het in artikel 4.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen” neergelegde overgangsrecht niet bij voorbaat uitgesloten, waardoor niet gesteld kan worden dat de veehandelsactiviteiten in strijd waren met het in dat plan bepaalde. Indien dat vastgesteld kan worden, kunnen appellanten sub 1 zich wel met vrucht beroepen op het overgangsrecht, neergelegd in artikel XI, tweede lid, van de planvoorschriften van de Partiële herziening. De voorzieningenrechter heeft dit ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken. De door appellanten sub 1 overgelegde brieven van 4 februari 1969 en 13 december 1973, betreffende de registratie als veehandel bij het Bedrijfschap voor de Handel in Vee en de verklaring van het transportbedrijf Van der Ploeg BV te Leeuwarden van 16 april 2002, inhoudende dat sinds 1987 vaarzen van [appellant sub 1] uit [plaats] worden geëxporteerd, bieden echter onvoldoende grondslag voor de vaststelling dat er reeds sprake was van veehandelsactiviteiten in de huidige omvang op 1 maart 1988, de peildatum voor het overgangsrecht, en dat deze sedertdien ononderbroken zijn voortgezet. Burgemeester en wethouders konden hun besluit op bezwaar niet alleen hierop baseren. De Afdeling acht het besluit daarom genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene Wet Bestuursrecht dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, de beslissing op bezwaar van 13 juni 2002 vernietigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
47-422.