200202179/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leusden.
Bij besluit van 16 juli 1996 hebben burgemeester en wethouders van Leusden (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunningen te verlenen voor het oprichten van in totaal vijf woningen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leusden, (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 november 1996 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 1998 heeft de arrondissementsrechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard omdat burgemeester en wethouders zich ten aanzien van de woningen 3, 4 en 5 ten onrechte onbevoegd hadden geacht vrijstelling te verlenen voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn, en de beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij uitspraak van 5 oktober 1999, no. H01.98.1901 heeft de Afdeling het door appellant daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit 19 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders vervolgens geweigerd vrijstelling te verlenen voor de drie woningen nrs. 3, 4 en 5 op het perceel en het tegen het besluit van 16 juli 1996 gemaakte bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de rechtbank Utrecht het daartegen door appellant ingestelde beroep, kenmerk SBR 99/148, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 25 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe bouwaanvraag van appellant om op hetzelfde perceel één woning te mogen bouwen – onder verwijzing naar de besluiten van respectievelijk 16 juli 1996 en 26 november 1996 – geweigerd.
Bij besluit van 5 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij dezelfde uitspraak van 22 maart 2002 heeft de rechtbank het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep, kenmerk SBR 00/1272, eveneens ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak (in voornoemde zaken) heeft appellant bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 5 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2002, heeft appellant nadere stukken overgelegd. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.Th. van Nimwegen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op het, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 1999, thans uitsluitend nog aan de orde zijnde gedeelte van het besluit van burgemeester en wethouders van 19 januari 1999, waarbij zij hebben geweigerd vrijstelling krachtens artikel 2.5.14, aanhef en onder c, van de gemeentelijke bouwverordening te verlenen voor de bouw van de drie woningen nrs. 3, 4 en 5 op het perceel, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Het bouwplan is geprojecteerd op gronden waarop ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “M” rust. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge de planvoorschriften bestemd voor “open bebouwing van vrijstaande enkele woonhuizen, waartoe elk een terrein van ten minste 0,1 hectare dient te behoren, en waarvan de voorgevelbreedte ten minste 7 meter dient te bedragen”.
Voor het perceelsgedeelte langs de Doornseweg is op de plankaart een voorgevelrooilijn ingetekend op 15 meter van het hart van en evenwijdig aan die weg. Blijkens de planvoorschriften wordt daarmee de minimum afstand van de voorgevel tot het hart van de weg aangegeven.
2.3. Zoals de Afdeling in haar in het procesverloop vermelde uitspraak van 5 oktober 1999 heeft overwogen, zijn bij onderhavig bouwplan de voorschriften van de bouwverordening van de gemeente Leusden (hierna: de bouwverordening) over het onderwerp achtergevelrooilijnen van toepassing in aanvulling op de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bebouwingsregeling.
Ingevolge artikel 2.5.11 van de bouwverordening loopt de achtergevelrooilijn – voorzover thans van belang - evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt deze zich op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.14, aanhef en onder c, van de bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het verbod te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen.
2.4. Vast staat dat de drie woningen achter de achtergevelrooilijn van het perceel zijn geprojecteerd. Het verlenen van vrijstelling is voor het realiseren van het bouwplan dan ook vereist.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 2.5.14, aanhef en onder c, van de bouwverordening. Appellant voert in dat verband aan dat de planwetgever het mogelijk heeft willen maken om het gehele perceel te bebouwen. Volgens appellant blijkt dit uit het feit dat op het gehele perceel de bestemming “M” rust. Door vrijstelling te weigeren maken burgemeester en wethouders, aldus appellant, van de mogelijkheid daartoe een dode letter.
2.5.1. Zoals de Afdeling reeds in andere zaken heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 1998 inzake no. H01.96.1220 (gepubliceerd in AB 1999/162) - kunnen bij de beoordeling van de vraag of al dan niet vrijstelling dient te worden verleend als bedoeld in artikel 2.5.14 van de bouwverordening alle belangen in de overwegingen worden betrokken, die door het verlenen van vrijstelling zouden worden gediend of geschaad. Daartoe behoort ook het belang dat ermee is gediend dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de door de gemeente meest wenselijk geachte planologische conceptie voor het betrokken gebied. Burgemeester en wethouders hebben geweigerd gebruik te maken van de vrijstellingsmogelijkheid op grond van de overweging dat het toestaan van woningen geheel of grotendeels buiten de achtergevelrooilijn tot een aanmerkelijke verdichting van het buitengebied zou leiden, hetgeen in strijd is met hun beleid. De Afdeling acht dit beleid evenals de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voor het oordeel dat het beleid de vrijstellingsbevoegdheid tot een dode letter maakt, bestaat geen grond. Evenmin kan het in strijd met het bestemmingsplan worden geacht, juist omdat het betrokken voorschrift uit de bouwverordening, zoals uit het vorenstaande blijkt, een aanvulling vormt op de daarin gegeven bebouwingsvoorschriften. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Niet staande kan dan ook worden gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid overeenkomstig hun beleid hebben kunnen beslissen tot weigering van de gevraagde vrijstelling.
2.6. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op het besluit van burgemeester en wethouders van 5 juni 2000, waarbij zij, onder verwijzing naar eerdere besluiten, hun weigering hebben gehandhaafd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van één woning op het perceel, overweegt de Afdeling als volgt.
2.8. Voorop wordt gesteld dat vaststaat dat de beoogde woning is geprojecteerd op hetzelfde perceel als waarvoor bij besluit 19 januari 1999 de vrijstelling en bouwvergunning voor de drie woningen zijn geweigerd.
Appellant betoogt tevergeefs dat de woning is geprojecteerd in de voorgevelrooilijn van de toegangsweg naar het perceel [locatie 2], zodat hier geen sprake zou zijn van strijdigheid met artikel 2.5.12 van de bouwverordening. Het bestemmingsplan bepaalt waar de voorgevelrooilijnen liggen en kent ter plaatse geen voorgevelrooilijn, zoals burgemeester en wethouders ook in het primaire besluit van 25 januari 2000 hebben overwogen. Geoordeeld moet derhalve worden dat ook deze woning is geprojecteerd achter de voor het perceel geldende achtergevelrooilijn en de bouw daarvan aldus evenzeer in strijd is met vermeld artikel 2.5.12. Dat burgemeester en wethouders bij het besluit van 19 juli 1996 tot weigering van de eerdere bouwaanvraag er vanuit zouden zijn gegaan dat ook langs die toegangsweg een voorgevelrooilijn liep, maakt dat, anders dan appellant meent, niet anders. De overwegingen van dat besluit kunnen niet afdoen aan de dwingende toetsingsgronden neergelegd in artikel 44 van de Woningwet. Nu dat besluit zag op een ander bouwplan dan het onderhavige, kan ook niet staande worden gehouden dat appellant daaraan het rechtens te respecteren vertrouwen mocht ontlenen dat aan dit bouwplan medewerking zou worden verleend door middel van verlening van een vrijstelling.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003