ECLI:NL:RVS:2003:AF4692

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201353/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.A. Alkema
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een bouwvergunning voor 51 woningen in Zeist

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 17 januari 2002, die het beroep tegen de verlening van een bouwvergunning door burgemeester en wethouders van Zeist ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend voor het oprichten van 51 woningen op een perceel waar voorheen een tuincentrum annex kwekerij was gevestigd. De vergunning werd verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en was omstreden door de appellanten, die zich benadeeld voelden door de ontwikkelingen in hun omgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 november 2002 ter zitting behandeld. Appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaten, terwijl de burgemeester en wethouders van Zeist ook met hun juridische vertegenwoordigers aanwezig waren. De vergunninghoudster was eveneens vertegenwoordigd door haar advocaten. De Raad van State heeft in zijn overwegingen de argumenten van appellanten tegen de vergunningverlening beoordeeld, waaronder de vraag of de burgemeester en wethouders terecht rekening hebben gehouden met ontwikkelingen na het verstrijken van de beslistermijn.

De Raad van State oordeelde dat de heroverweging van de zaak moest plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden die op dat moment golden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de urgentie voor de bouw van de woningen aanwezig was, gezien de niet betwiste woningbehoefte in de gemeente Zeist. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201353/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 17 januari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 1996 hebben burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het oprichten van 51 woningen op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 januari 1997 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 1998 heeft de arrondissementsrechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 1999, no. H01.98.1529, heeft de Afdeling die uitspraak en het besluit van 17 januari 1997 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van appellanten opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2002, verzonden op 18 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank Utrecht het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. R. Samkalden en mr. C.N.J. Kortmann, beiden advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.A.J. Pongers en P.J.M. Vermeulen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink
en mr. J.M. van Papenrecht, beiden advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil betreft de met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning voor 51 woningen op het perceel, waarop voorheen een tuincentrum annex kwekerij was gevestigd. De woningen zijn reeds gerealiseerd. Bij de vergunningverlening zijn burgemeester en wethouders vooruitgelopen op het bestemmingsplan “De Kroost”. Dat plan is, na de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit tot goedkeuring daarvan bij de hierachter gehechte uitspraak van de Afdeling van 12 december 2001, zaak nr. 200102994/1, onherroepelijk geworden. Thans zou de bouwvergunning zonder vrijstelling verleend kunnen worden. Niettemin zal de Afdeling hieronder ingaan op de door appellanten aangevoerde gronden ter zake van het volgen van de anticipatieprocedure, nu het niet onaannemelijk is dat zij bij de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan nog belang hebben in verband met schade die zij als gevolg daarvan stellen te hebben geleden onder andere door vermindering van woongenot.
2.2. Appellanten betogen primair dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het niet tijdig, opnieuw beslissen op hun bezwaar ten onrechte rekening hebben gehouden met de ontwikkelingen die zich ná het verstrijken van de beslistermijn hebben voorgedaan. Volgens hen was op het moment van het verstrijken van de beslistermijn nog geen planologisch kader tot stand gebracht waarop mocht worden geanticipeerd, zodat bij de nieuwe beslissing op bezwaar de vrijstelling en bouwvergunning alsnog hadden moeten worden geweigerd.
Dat betoog faalt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de heroverweging moet plaatsvinden met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zijn op dát tijdstip en naar het recht dat van kracht is op dát moment. Dit uitgangspunt geldt onverkort ook indien, zoals hier, na vernietiging door de rechter opnieuw op bezwaar moet worden beslist en dat geschiedt na het verstrijken van de daarvoor staande termijn. Appellanten hebben zich in dit verband beroepen op jurisprudentie van de Afdeling waarin een uitzondering op vermeld uitgangspunt wordt gemaakt, indien het gaat om de vaststelling van aanspraken naar een tijdstip gelegen vóór dat waarop een voor betrokkene nadeliger rechtsregime van toepassing is geworden. Dat beroep gaat reeds niet op, omdat het in deze zaak gaat om de verlening van vrijstelling en bouwvergunning op aanvraag van [vergunninghoudster] en níet om de vaststelling van een aanspraak van appellanten. Voor het maken van de door appellanten bepleite uitzondering op het uitgangspunt bestaat in dit geval dan ook geen grond.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de voor toepassing van de anticipatieprocedure vereiste urgentie bij de bouw van de woningen aanwezig was.
Dat betoog faalt. Ook de urgentie moet worden beoordeeld naar het moment van de heroverweging. Daarbij dient evenwel geabstraheerd te worden van de omstandigheid dat de woningen op dat moment reeds waren gebouwd, nu het [vergunninghoudster] rechtens vrij stond, zoals zij heeft gedaan, gebruik te maken van de verleende bouwvergunning. De te beantwoorden vraag is dus of ten tijde van de nieuwe beslissing op bezwaar de behoefte aan de woningen nog zodanig urgent was, dat dit de toepassing van de anticipatieprocedure rechtvaardigde. Gegeven de niet betwiste woningbehoefte, die ook toen nog in de gemeente Zeist bestond, bestaat er geen grond te oordelen dat dit niet het geval was.
2.4. Het betoog van appellanten met betrekking tot de ontoereikendheid van het planologisch kader en de aantasting van de privacy door realisering van de woningen vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij daarover bij de rechtbank hebben aangevoerd. Die heeft dat betoog terecht en op goede gronden verworpen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
27-406.