ECLI:NL:RVS:2003:AF4696

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106035/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Kosto
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling voor permanent bewonen van recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 februari 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk om vrijstelling te verlenen voor het permanent bewonen van een recreatiewoning. De appellante had sinds 1988 de recreatiewoning permanent bewoond, wat in strijd was met de bestemming 'Terrein voor zomerhuisjes' zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Strokel 1973'. De herziening van het bestemmingsplan had niet geleid tot een wijziging van deze bestemming, maar had wel de bouwmogelijkheden voor recreatiewoningen verruimd en een gebruiksverbod ingesteld.

De rechtbank te Zutphen had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. De Afdeling overwoog dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 20 van de planvoorschriften, niet van toepassing was, omdat de permanente bewoning van de recreatiewoning zowel voor als na de herziening in strijd was met de bestemming. De Afdeling bevestigde dat de datum van het van kracht worden van het oorspronkelijke bestemmingsplan beslissend was voor de toepassing van het overgangsrecht.

De Afdeling concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor het verlenen van vrijstelling op basis van de toverformule, omdat het gemeentelijk beleid gericht was op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

200106035/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 1 november 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) geweigerd appellante krachtens artikel 20, derde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan “ Strokel 1973” vrijstelling te verlenen ten behoeve van het permanent bewonen van een recreatiewoning aan de [locatie 1], te [plaats] (hierna: de recreatiewoning).
Bij besluit van 3 januari 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 16 april 2002 heeft appellante nog nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar het college, vertegenwoordigd door E.D.G. Korsaan, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft de Afdeling partijen op de hoogte gesteld van haar beslissing om het onderzoek in deze zaak te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft appellante een aanvullend stuk ingebracht. De Afdeling heeft een afschrift daarvan aan het college verzonden.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] als deskundige, en het college, vertegenwoordigd door E.D.G Korsaan, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan “Strokel 1973” rust op het perceel waarop de recreatiewoning staat (hierna: het perceel) de bestemming “Terrein voor zomerhuisjes”.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van een recreatiebedrijf, waar personen die elders hun vaste verblijfplaats hebben, recreatief verblijf kunnen houden in zomerhuisjes.
Ingevolge het tweede lid, en onder i, van artikel 14, voorzover thans van belang, is het verboden een recreatiewoonverblijf anders dan voor recreatieve doeleinden te gebruiken.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden om gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, welke strijdig zijn met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming van die gronden en opstallen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 20 is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van deze voorschriften, zo lang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.
Ingevolge het derde lid van artikel 20 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het gebruiksverbod, indien strikte toepassing van die bepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Vast staat dat de raad van de gemeente Harderwijk bij besluit van 18 april 1996 een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan heeft vastgesteld, welke, voorzover thans van belang, op 7 augustus 1996 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland is goedgekeurd. De herziening heeft niet geleid tot een wijziging van de bestemming die op het perceel rust. Artikel 14, eerste lid, is niet gewijzigd. Bij de herziening is in het tweede lid van dat artikel wel voorzien in een verruiming van de bouwmogelijkheden van recreatiewoningen en zomerhuisjes, alsmede in een op de bestemming toegespitst gebruiksverbod.
2.3. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de permanente bewoning van de recreatiewoning door het in artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht wordt beschermd. Ze heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2001, nr. 20005421/1.
2.4. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat de recreatiewoning sinds 1988 permanent wordt bewoond en dat dit zowel voor als na de herziening van het bestemmingsplan in strijd was met de ongewijzigd gebleven bestemming “Terrein voor zomerhuisjes”. Ook het in artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften, neergelegde overgangsrecht is niet gewijzigd. Onder deze omstandigheden, en de Afdeling wijkt daarmee af van haar oordeel in de door appellante genoemde uitspraak, is voor toepassing van het overgangsrecht nog steeds de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Strokel 1973” vóór de herziening beslissend. Het college heeft het overgangsrecht dan ook terecht bij de beoordeling van het gebruik dat van het perceel en de daarop gebouwde recreatiewoning wordt gemaakt niet van toepassing geacht.
2.5. Ook het beroep van appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000, nr. 199902762/1, gepubliceerd in onder andere AB 2000, 406, op de zogenaamde toverformule, slaagt niet. De Afdeling overweegt daartoe dat hier in het midden gelaten kan worden of zinvol gebruik van de gronden, waartoe het perceel behoort, overeenkomstig de bestemming – het bedrijfsmatig exploiteren van een recreatiebedrijf - in dit geval objectief bezien niet meer mogelijk is. Het college heeft in de beslissing op bezwaar immers tevens aangegeven dat in het rijks- , provinciaal en gemeentelijk beleid dat erop is gericht woningbouw in het buitengebied dan wel buiten de bebouwde kom te weren een dringende reden aanwezig is om de op grond van het derde lid van artikel 20 van de planvoorschriften gevraagde vrijstelling niet te verlenen. In reactie op het betoog van appellante dat het beleid van de gemeente niet is gericht op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen, heeft het college gewezen op het “Plan van aanpak Permanente bewoning van recreatie-woonverblijven in Harderwijk” van september 1999, waarin het handhavingsbeleid van de gemeente voor gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning is beschreven. Niet valt in te zien dat aan dit beleid, op grond waarvan in specifieke gevallen wegens het langdurig gedogen van permanente bewoning persoonsgebonden gedoogverklaringen zijn afgegeven, niet de hand zou mogen worden gehouden. De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dringende redenen zich tegen het verlenen van vrijstelling met toepassing van de toverformule verzetten. Niet kan worden geoordeeld dat het college, gelet daarop, en bij afweging van de betrokken belangen, deze vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient onder verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
47-397.