ECLI:NL:RVS:2003:AF4697

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205301/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning door college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. De vergunning was oorspronkelijk verleend aan de vader van appellant op 12 mei 1989 voor de bouw van een garage-berging en een veevoederopslag op een perceel in Apeldoorn. Op 15 mei 2001 heeft het college besloten de vergunning in te trekken, omdat appellant niet was overgegaan tot de uitvoering van het bouwplan. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank te Zutphen heeft op 23 augustus 2002 de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 4 februari 2003 heeft appellant betoogd dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning kon besluiten, omdat hij de intentie had om het bouwplan uit te voeren en had voldaan aan de voorwaarde van de vergunning tot sloop van het bestaande bouwwerk. Appellant stelde dat hij door wisselende planologische inzichten van de gemeente niet in staat was om met de bouw te beginnen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college appellant voldoende gelegenheid heeft geboden om met de bouw te beginnen en dat de lange termijn sinds de afgifte van de vergunning, samen met de duidelijke communicatie van het college, appellant had moeten doen beseffen dat intrekking van de vergunning mogelijk was.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon overgaan. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205301/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 23 augustus 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) de aan de vader van appellant op 12 mei 1989 verleende vergunning ingetrokken voor de
bouw van een garage-berging en een veevoederopslag op het perceel
[locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon besluiten.
Hiertoe heeft appellant betoogd dat bij de belangenafweging meer betrokken had dienen te worden dat hij de intentie had en heeft over te gaan tot uitvoering van het bouwplan en voldaan heeft aan de voorwaarde van de bouwvergunning tot sloop van het bouwwerk, zoals aangegeven op situatietekening nr. 2, maar dat hij de feitelijke uitvoering niet ter hand heeft kunnen nemen in verband met de wisselende planologische inzichten van de gemeente voor het onderhavige gebied.
2.2. De Afdeling onderschrijft dat betoog niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college appellant diverse malen in de gelegenheid heeft gesteld alsnog tot de uitvoering van het bouwplan over te gaan. Appellant heeft voorafgaande aan het intrekkingsbesluit telkens aangegeven dat de bouw voor een bepaalde datum zou aanvangen. Bij brief van 9 december 1998 heeft het college duidelijk aangekondigd dat, indien op 1 mei 1999 nog niet met de bouw zou zijn begonnen, niet opnieuw uitstel zou worden verleend, maar tot intrekking van de vergunning zou worden overgegaan.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat gelet op de lange termijn die is verstreken sedert de datum van afgifte van de bouwvergunning – 12 mei 1989 -, de aansporingen van het college om alsnog tot de bouw over te gaan en de duidelijk aangekondigde einddatum waarvoor met de bouw moest zijn aangevangen, het voor appellant duidelijk had kunnen zijn dat het college de bouwvergunning zou intrekken, indien hij niet alsnog met de bouw zou beginnen. Hieraan doet niet af dat appellant in 1998 voldaan heeft aan de voorwaarde tot sloop van het desbetreffende bouwwerk, dat op de tekening is aangeduid als bouwval, nu appellant vervolgens niet daadwerkelijk met de bouw is aangevangen.
2.3. Voorts valt niet in te zien waarom onzekerheid over planologische ontwikkelingen aan uitvoering van de bouwplannen in de weg heeft gestaan en waarom appellant de planologische ontwikkelingen zou willen afwachten, alvorens het bouwplan uit te voeren, aangezien die reeds in het door de gemeenteraad op 24 augustus 1978 vastgestelde structuurplan zijn aangegeven, door het gebied ter plaatse aan te duiden als “toekomstig woongebied”. In dat verband heeft het college verklaard dat wanneer appellant het bouwplan had gerealiseerd daarmee bij de verdere ontwikkeling van het gebied rekening zou zijn gehouden.
2.4. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon overgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
202.