200205301/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 23 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) de aan de vader van appellant op 12 mei 1989 verleende vergunning ingetrokken voor de
bouw van een garage-berging en een veevoederopslag op het perceel
[locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon besluiten.
Hiertoe heeft appellant betoogd dat bij de belangenafweging meer betrokken had dienen te worden dat hij de intentie had en heeft over te gaan tot uitvoering van het bouwplan en voldaan heeft aan de voorwaarde van de bouwvergunning tot sloop van het bouwwerk, zoals aangegeven op situatietekening nr. 2, maar dat hij de feitelijke uitvoering niet ter hand heeft kunnen nemen in verband met de wisselende planologische inzichten van de gemeente voor het onderhavige gebied.
2.2. De Afdeling onderschrijft dat betoog niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college appellant diverse malen in de gelegenheid heeft gesteld alsnog tot de uitvoering van het bouwplan over te gaan. Appellant heeft voorafgaande aan het intrekkingsbesluit telkens aangegeven dat de bouw voor een bepaalde datum zou aanvangen. Bij brief van 9 december 1998 heeft het college duidelijk aangekondigd dat, indien op 1 mei 1999 nog niet met de bouw zou zijn begonnen, niet opnieuw uitstel zou worden verleend, maar tot intrekking van de vergunning zou worden overgegaan.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat gelet op de lange termijn die is verstreken sedert de datum van afgifte van de bouwvergunning – 12 mei 1989 -, de aansporingen van het college om alsnog tot de bouw over te gaan en de duidelijk aangekondigde einddatum waarvoor met de bouw moest zijn aangevangen, het voor appellant duidelijk had kunnen zijn dat het college de bouwvergunning zou intrekken, indien hij niet alsnog met de bouw zou beginnen. Hieraan doet niet af dat appellant in 1998 voldaan heeft aan de voorwaarde tot sloop van het desbetreffende bouwwerk, dat op de tekening is aangeduid als bouwval, nu appellant vervolgens niet daadwerkelijk met de bouw is aangevangen.
2.3. Voorts valt niet in te zien waarom onzekerheid over planologische ontwikkelingen aan uitvoering van de bouwplannen in de weg heeft gestaan en waarom appellant de planologische ontwikkelingen zou willen afwachten, alvorens het bouwplan uit te voeren, aangezien die reeds in het door de gemeenteraad op 24 augustus 1978 vastgestelde structuurplan zijn aangegeven, door het gebied ter plaatse aan te duiden als “toekomstig woongebied”. In dat verband heeft het college verklaard dat wanneer appellant het bouwplan had gerealiseerd daarmee bij de verdere ontwikkeling van het gebied rekening zou zijn gehouden.
2.4. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon overgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003