200202312/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 15 maart 2002 in het geding tussen:
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het hoofd van de afdeling scheepvaart namens de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) geweigerd appellante ontheffing te verlenen voor het innemen van ligplaats met meerdere schepen en/of een stevendok tot een maximale breedte van 23 meter buiten de eigendomsgrens van de kade van appellante.
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland (hierna te noemen: de hoofdingenieur-directeur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard en aan appellante onder nadere voorwaarden een ontheffing verleend voor het afmeren van ten hoogste één schip met een maximale breedte van 12 meter.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2002 heeft de hoofdingenieur-directeur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I.M. Harms en mr. A.P. Smit, beiden advocaat te Rotterdam, alsmede [gemachtigden] en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. P. Putters, A.P. Schouwenaar en A.J.A. Westrik, ambtenaren bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9.03., eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het BPR) is het verboden op de in
bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge artikel 9.03., zesde lid, van het BPR, voorzover hier van belang, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid.
In bijlage 14, onder a, bij het BPR, is onder meer de Beneden Merwede als vaarweg vermeld.
In artikel 1, aanhef, tweede lid en onder a, van de Regeling Aanwijzing bevoegde autoriteit Binnenvaartpolitiereglement, voorzover hier van belang, is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het BPR, de betrokken hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat.
2.2. Appellante betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de besluiten in primo en op bezwaar ten onrechte zijn ondertekend namens de Minister en derhalve onbevoegd zijn genomen.
Dit betoog faalt. Krachtens de Regeling Aanwijzing bevoegde autoriteit Binnenvaartpolitiereglement is de betrokken hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat de bevoegde autoriteit om ontheffing te verlenen. Weliswaar is onderaan de beslissing op bezwaar aangegeven dat deze beslissing is genomen namens de Minister door de betrokken hoofdingenieur-directeur, doch - gezien ook de uitdrukkelijke stelling van de hoofdingenieur-directeur in zijn verweerschrift van 26 juli 2002 dat hij dit besluit persoonlijk heeft genomen en ondertekend – is hierbij slechts sprake van een onjuiste vermelding in dat besluit. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat appellante door deze onjuiste vermelding in haar belangen is geschaad, ziet de Afdeling aanleiding dit als schending van een vormvoorschrift te duiden gebrek te passeren onder toepassing van
artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De hoofdingenieur-directeur heeft zijn weigering om appellante ontheffing te verlenen voor het ligplaats innemen van meerdere schepen tot een maximale breedte van 23 meter en/of het ligplaats innemen door een stevendok in de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Hierin heeft hij aangegeven dat hij - gelet op het Rijksbeleid inzake de veiligheid en optimale benutting van de infrastructuur - in verband met de functie van de
Beneden-Merwede als onderdeel van de hoofdtransportas en de prognoses voor het transport over water, een restrictief toelatingsbeleid hanteert voor activiteiten in en langs de vaarweg, welke niet direct aan de functie van de hoofdtransportas gerelateerd zijn. Het afmeren van schepen en het gebruik van een stevendok zijn in de visie van de hoofdingenieur-directeur elementen die de doorvaart belemmeren omdat ter plaatse vaart geminderd moet worden om schade te voorkomen, hetgeen haaks staat op de functie van hoofdtransportas. Nu voorts ter plaatse de vaargeul precies de normaal benodigde 240 meter breed is en eigenlijk breder zou moeten zijn in verband met de bovenstrooms gelegen bocht acht de hoofdingenieur-directeur afgifte van de gevraagde ontheffing niet aanvaardbaar.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat zij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het beleid in algemene zin van de hoofdingenieur-directeur niet kennelijk onredelijk is. Nu appellante gedetailleerd en gedegen onderbouwd heeft aangegeven waarom ontheffing als gevraagd in haar specifieke situatie geen hinder of gevaarzetting tot gevolg heeft, mocht de hoofdingenieur-directeur evenwel ter motivering van zijn weigering van de ontheffing niet volstaan met een meer algemene verwijzing naar dat juist ter voorkoming van hinder en gevaar gevoerde beleid. In dit verband is van belang dat blijkens de stukken, zoals ter zitting met uitgebreid fotomateriaal toegelicht, de scheepswerf van appellante is gesitueerd even benedenstrooms van een binnenbocht van de Beneden-Merwede, kort na een uitstulping van Noordoever. Voorts is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken de – blijkens de stukken door deskundigen onderschreven - stelling van appellante dat vanwege de uitstulping de afvarende scheepvaart al van nature uitwijkt en de bocht door passerende schepen ruim wordt genomen met een gemiddelde passeerafstand van ongeveer 40 meter uit de oever alsmede dat die uitstulping zorgt voor het sterk afstromen van het afkomende water van de wal, hetgeen betekent dat schepen die ter plekke varen door de stroming al van de oever afgezet worden. Daarnaast blijkt uit door appellante overgelegde overzichten dat jarenlang regelmatig meerdere schepen naast elkaar aan haar kade hebben afgemeerd, volgens appellante met een totale breedte van circa 25 meter uit de kade. Appellante heeft daarbij - onweersproken - aangevoerd dat dit nimmer tot een gevaarlijke of belemmerende situatie voor het scheepvaartverkeer heeft geleid. Verder is ter zitting gebleken dat de hoofdingenieur-directeur in diverse gevallen dezelfde soort activiteiten als hier in het geding van andere scheepswerven aan de Beneden-Merwede, op punten waar die rivier - anders dan ter plaatse van het bedrijf van
appellante - minder dan 240 meter breed is, in ieder geval gedoogt. Ook de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van de beslissing op het door appellante ingediende bezwaar al duidelijk was dat de hoofdingenieur-directeur wel ontheffing zou gaan verlenen voor het afmeren van de watertaxi aan de overzijde van de scheepswerf van appellante wijst er niet op dat deze locatie gevaarlijke dan wel hinderlijke situaties opleverde.
Gelet op het vorenstaande mocht de hoofdingenieur-directeur er niet mee volstaan de beslissing op bezwaar met name te doen rusten op de algemene uitgangspunten als geformuleerd in het genoemde Rijksbeleid. De betreffende overwegingen kunnen het genomen besluit niet dragen; de beslissing op bezwaar berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De hoofdingenieur-directeur dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
2.6. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 15 maart 2002, registratienr. Awb 01/785;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland van 27 juni 2001, met kenmerk RXJ/2001.7579 I;
IV. draagt de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland) in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 en € 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003