200200370/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats[
het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.
Bij besluit van 20 november 2001, kenmerk M121-99, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Dumeco Helmond B.V.” een revisievergunning verleend als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor een slachterij op het adres Graandijk 5 te Helmond. Dit besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellanten, van wie [appellant sub 1] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Fransen en E. Vermeulen, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is gericht op de slachtproductie van varkens met de daarbij behorende werkzaamheden. In de inrichting worden dagelijks ongeveer 8.000 varkens geslacht. De inrichting is gesitueerd aan de rand van het bedrijventerrein Zuid-Oost Brabant, op meer dan 850 meter afstand van de woonwijk Helmond-Brouwhuis. In het daartussen gelegen (buiten)gebied bevinden zich diverse woningen, waaronder die van appellanten, en (voormalige) agrarische bedrijven.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake vergunningvoorschrift 2.1.4 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de beroepsgrond inzake het ontbreken van een milieu-effectrapport wel zijn grondslag in de bedenkingen. In de bedenkingen wordt dit aspect expliciet aan de orde gesteld in relatie tot de uitbreiding van de slachterij. Ook de beroepsgrond inzake geluidhinder vindt – anders dan vergunninghoudster ter zitting naar voren heeft gebracht - zijn grondslag in de bedenkingen van appellanten, waarin de juistheid van het bij de aanvraag behorende geluidrapport in twijfel wordt getrokken.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de beslissing van verweerder dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
2.3.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de aangevraagde en vergunde activiteiten de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8c van de Wet milieubeheer van toepassing is. Bij afzonderlijk besluit van 5 december 2000, kenmerk HMD\M-127, heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en daarom besloten dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. Hij heeft bij het nemen van dit voorbereidingsbesluit onder meer de ligging van de inrichting, de samenhang van de voorgenomen activiteit met de reeds aanwezige activiteiten, de externe veiligheid, de verontreiniging en de hinder vanwege de inrichting, in het bijzonder geur- en geluidhinder, betrokken.
Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de StAB is de Afdeling van oordeel dat gelet op de ligging van de inrichting en de relevante milieu-aspecten verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteit wordt ondernomen, dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Naar hun mening bieden de gestelde geurnormen onvoldoende waarborg tegen overlast. Volgens hen zijn er voorts onvoldoende maatregelen getroffen om de geurhinder te beperken. Zij achten het verder niet toelaatbaar dat vergunning is verleend voordat de resultaten van het in voorschrift 8.2.3 voorgeschreven geuronderzoek bekend zijn. Daarnaast plaatsen appellanten enkele kanttekeningen bij het bij de aanvraag behorende geurrapport van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs b.v.
2.5.1. Verweerder heeft ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid voor het aspect geurhinder aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de bijzondere regeling B5 Vleesindustrie van de Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht (hierna: de bijzondere regeling). Deze regeling heeft ook betrekking op slachterijen.
In de bijzondere regeling is voor slachterijen onder meer het volgende vermeld. Een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentiel mag ter plaatse van de te beschermen objecten niet worden overschreden. Het niveau van 3 ge/m³ als 98-percentiel moet worden gehanteerd als grens waarvan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m³ als 98-percentiel zijn maatregelen niet nodig. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m³ als 98-percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Het bevoegd gezag stelt vast welke geurgevoelige objecten beschermd worden conform de gegeven hinderniveaus, waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke verhouding tussen de inspanning die van de vergunninghouder wordt gevraagd en het beoogde milieueffect. Deze afweging zou er in de praktijk toe kunnen leiden dat voor verspreid liggende woningen of woningen op een industrieterrein een hogere geurbelasting acceptabel wordt geacht.
In het bij de aanvraag om vergunning behorende geurrapport van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs b.v. staat vermeld dat uit verspreidingsberekeningen is gebleken dat de contour van 1,1 ge/m³ als 98-percentiel tot maximaal 850 meter, en de contour van 3 ge/m³ als 98-percentiel tot maximaal 450 meter van het maatgevend emissiepunt, te weten de schroeioven, ligt.
2.5.2. Verweerder heeft ter beperking van geurhinder in de vergunning een aantal voorschriften opgenomen, waarvoor het bij de aanvraag behorende geurrapport als basis heeft gediend. Hij acht deze voorschriften toereikend, omdat daarmee wordt voldaan aan de bijzondere regeling, die naar zijn mening een normstelling bevat die is gebaseerd op de immissie ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing.
Ingevolge voorschrift 8.2.1 mag de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 1,1 ge/m³, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op of buiten een afstand van 850 meter van de schroeioven niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 8.2.2 mag de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 3 ge/m³, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op of buiten een afstand van 450 meter van de schroeioven niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 8.2.3 dient binnen acht maanden na het in werking treden van het besluit een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geurimmissie bij de meest nabij gelegen burgerwoning en de mogelijke geurreductie op basis van ALARA. Binnen twee maanden na het afronden van dit onderzoek dienen de resultaten ter goedkeuring te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
In voorschrift 8.2.4 is bepaald welke gegevens het onderzoeksrapport ten minste moet bevatten.
Ingevolge voorschrift 8.2.5 moeten, indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de inrichting een of meer maatregelen mogelijk zijn die leiden tot geurreductie en die van de degene die de inrichting drijft redelijkerwijs mogen worden gevergd, die maatregelen binnen twee jaar nadat de onderzoeksresultaten bekend zijn geworden, worden gerealiseerd. Indien wordt aangetoond dat deze termijn redelijkerwijs niet kan worden gevergd, kan hiervan – in overleg met het bevoegd gezag – worden afgeweken en een andere termijn worden bepaald.
2.5.3. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, de richtlijnen uit de bijzondere regeling niet uitsluitend betrekking hebben op de mate van hinder in een woonomgeving met aaneengesloten woonbebouwing. Voor de beoordeling van de situatie moet, indien van de bijzondere regeling wordt uitgegaan, door het bevoegd gezag worden vastgesteld welke geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten optreedt en in hoeverre aan deze objecten bescherming toekomt.
Uit het bij de aanvraag behorende geurrapport, waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, blijkt dat een vijftal verspreid liggende woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1], binnen de berekende geurcontour van 3 ge/m³ als 98-percentiel staan. Uit het geurrapport noch het bestreden besluit komt naar voren welke geurbelasting precies bij deze burgerwoningen optreedt. Derhalve was ten tijde van de vergunningverlening niet zeker of, en zo ja, in welke mate een overschrijding van de geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentiel zou plaatsvinden. Mogelijkerwijs zou de inrichting derhalve een hogere geurbelasting kunnen veroorzaken dan het in de bijzondere regeling genoemde niveau, waarvan uitsluitend in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken.
Dit betekent dat de door verweerder gehanteerde beginsituatie voor het – met toepassing van het ALARA-beginsel – bepalen van het volgens hem acceptabele hinderniveau ter plaatse van de desbetreffende woningen onduidelijk was. Op basis van de gegevens die op het moment van vergunningverlening beschikbaar waren kan derhalve niet worden beoordeeld of verweerder de door vergunninghoudster in de aanvraag en het daarvan deel uitmakende geurrapport aangedragen good-housekeeping maatregelen in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Weliswaar heeft verweerder in zijn verweerschrift gesteld dat de geurcontouren vanwege aanvullende maatregelen (organisatorisch en procesgeïntegreerd) die vergunninghoudster inmiddels heeft genomen, in werkelijkheid dichterbij het emissiepunt komen te liggen dan vermeld in het bij de aanvraag behorende geurrapport, maar de mate waarin geurhinder zal optreden na het treffen van die maatregelen was ten tijde van de vergunningverlening niet vastgesteld. De in voorschrift 8.2.3 opgenomen verplichting tot het verrichten van nader onderzoek naar de geurimmissie bij de meest nabij gelegen burgerwoning en de mogelijke geurreductie op basis van ALARA, is in dit verband onvoldoende, nu verweerder in dit geval reeds ten tijde van het verlenen van de vergunning voldoende zekerheid had moeten hebben over de te verwachten geurbelasting vanwege de inrichting. Dat deze zekerheid ten tijde van de vergunningverlening in onvoldoende mate aanwezig was, is overigens ook gebleken uit een nader ingekomen geurrapport van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs b.v. van 2 december 2002, waarin de resultaten van het in voorschrift 8.2.3 voorgeschreven onderzoek zijn neergelegd. Nu hieruit naar voren is gekomen dat de optredende geurbelasting aanzienlijk lager zal zijn dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan, illustreert dit rapport dat het bij de aanvraag behorende geurrapport geen juist beeld geeft van de ligging van de geurcontouren rondom de inrichting, waaronder die van 3 ge/m³ als 98-percentiel.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het besluit komt voor dat gedeelte voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Appellanten menen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd vanwege het in werking zijn van de koeling op het dak van het bedrijfspand. Zij doelen hiermee met name op de avond- en nachtperiode en in het weekeinde. Zij hebben verder hun twijfels over de juistheid van het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Peutz Associes BV van 22 februari 1999, dat onder meer is gebaseerd op eerder verschenen rapporten.
2.6.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het maximale geluidniveau zijn neergelegd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting mag ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn gesteld op 65, 60 en 55 dB(A) voor dezelfden perioden.
2.6.2. Verweerder stelt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij verwijst hiertoe naar een door Peutz Associes BV verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in eerdergenoemd geluidrapport van 22 februari 1999.
2.6.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten niet representatief zijn, dan wel dat de onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het bloedkoelaggregaat naar een uit milieuoogpunt gunstigere positie is verplaatst, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op basis van het geluidrapport van Peutz Associes BV terecht heeft aangenomen dat de inrichting in werking kan zijn zonder de gestelde geluidgrenswaarden te overschrijden.
2.7. Appellanten stellen verder dat de stallen moeten worden voorzien van een biofilter of biowasser om de ammoniakemissie te reduceren. Naar hun mening is de inrichting vergelijkbaar met een varkenshouderij.
Verweerder stelt dat het stalsysteem en de varkens die daarin aanwezig zijn, niet kunnen worden vergeleken met een agrarisch varkensbedrijf. De varkens zijn niet continu aanwezig en worden nuchter aangevoerd, aldus verweerder. In de stal is verder een rioleringssysteem aanwezig waarin dunne mest met douchewater direct wordt afgevoerd. Hierdoor ontstaat volgens verweerder minimale emissie van ammoniak.
In het deskundigenbericht van de StAB wordt de stelling van verweerder dat de stallingsruimte sterk afwijkt van een reguliere stal voor vleesvarkens en dat geen grote ammoniakemissie is te verwachten, onderschreven. Gelet hierop en op de in de aanvraag beschreven werkwijze heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het niet nodig is ter beperking van de emissie van ammoniak nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Voorzover appellanten met hun beroepsgrond beogen te stellen dat de Interimwet ammoniak en veehouderij op de varkensslachterij van toepassing is, overweegt de Afdeling – onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 oktober 2002, nummers 200102155/2 en 200104970/2, (aangehecht; rechtsoverweging 2.8.3) – dat deze stelling niet kan worden gevolgd.
2.8. Appellanten betwijfelen of de capaciteit van de waterzuivering berekend is op de nieuwe vergunde situatie.
Voor het zuiveren van het afvalwater is een biologische zuivering aanwezig binnen de inrichting. Volgens verweerder is deze installatie berekend op de capaciteit die nodig is bij het aangevraagde aantal slachtingen.
De Afdeling ziet, gelet op het bij de aanvraag behorende geurrapport, waarin is vermeld dat de bedrijfsvoering en de dimensionering van de afvalwaterzuiveringsinstallatie goed is, alsmede in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de StAB geen reden om aan dit standpunt van verweerder te twijfelen.
2.9. Appellanten stellen voorts dat onvoldoende voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige ammoniakinstallatie. De opslag van ammoniak als koelmiddel wordt door hen als bedreigend ervaren.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 13.2.1 tot en met 13.2.5 de veiligheid voor de omwonenden in voldoende mate waarborgen. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat de ammoniakinstallatie moet voldoen aan de veiligheidseisen uit de richtlijn CPR 13 (tweede druk, 1988) en dat een risico-analyse moet worden uitgevoerd.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het besluit, abusievelijk, naar een oude druk van de CPR 13 is verwezen en dat de voorschriften op dit punt aanpassing behoeven. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken van in dit opzicht relevante gewijzigde omstandigheden sedertdien, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van de vergunningverlening voldoende gegevens beschikbaar waren om een goede beoordeling van het aspect externe veiligheid in verband met het gebruik van de ammoniakinstallatie mogelijk te maken. Niet aannemelijk is geworden dat het in dit geval noodzakelijk was, zoals appellanten kennelijk beogen te stellen, dat voorafgaande aan de verlening van de vergunning een risico-analyse werd verricht. Overigens heeft – zo blijkt uit de stukken – inmiddels een risico-analyse van de ammoniakinstallatie plaatsgevonden en is de installatie goedgekeurd.
2.10. Appellanten betwijfelen of de afvoer en verwerking van vaste en vloeibare mest voldoende is gegarandeerd om uitbraken van ziekten tegen te gaan.
Verweerder stelt dat de waterige mest uit de stal direct door een gesloten systeem naar de waterzuiveringsinstallatie wordt geleid en dat de geringe hoeveelheid vaste mest uit de vrachtwagens in een mestcontainer wordt opgeslagen.
Voorzover appellanten met hun beroepsgrond beogen te stellen dat zij vrezen voor besmettingsgevaar als gevolg van de werkwijze in de inrichting, overweegt de Afdeling dat besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar dat het in de eerste plaats regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Gelet op de aard van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat verweerder het stellen van nadere voorschriften om verspreiding van en besmetting met dierziekten te voorkomen in redelijkheid niet nodig heeft kunnen achten.
2.11. Appellanten stellen verder dat in de vergunning het maximum te slachten aantal varkens per uur had moeten worden opgenomen.
Nu er diverse doelvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter beperking van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken en in de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, de bedrijfstijden zijn omschreven, heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen afzien het maximum aantal te slachten varkens per uur in de vergunning op te nemen.
2.12. Voorzover appellanten vrezen dat de vergunde uitbreiding van het aantal slachtingen een precedentwerking geeft voor andere bedrijven op het industrieterrein, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag gehouden is op grondslag van een aanvraag te beoordelen of voor eventuele aangevraagde veranderingen, gelet op de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer, vergunning kan worden verleend. Het zonder meer vergunnen van uitbreidingen omdat dit andere inrichtingen ook is toegestaan, verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat de aanvraag op zichzelf dient te worden beoordeeld. De vrees van appellanten is derhalve niet gegrond.
2.13. Voorzover appellanten planologische gronden naar voren brengen, overweegt de Afdeling dat deze in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen. Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de vrees van appellanten dat de vergunning niet zal worden nageleefd, dat dit een kwestie van handhaving van de vergunning betreft. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.14. In hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.15. Het beroep van appellanten is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4, 8.2.5, 13.2.2, 13.2.4 en 13.2.5 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het vergunningvoorschrift 2.1.4 betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 20 november 2001, kenmerk M121-99, voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4, 8.2.5, 13.2.2, 13.2.4 en 13.2.5 betreft;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Helmond op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 48,61; het bedrag dient door de gemeente Helmond te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Helmond aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003