200103151/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 oktober 2000, het bestemmingsplan "Nieuw Oosteinde" vastgesteld.
Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 2001, kenmerk 2000-43306, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2001, appellant sub 2 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001,
appellanten sub 3 bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2001, en appellant sub 4 bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, beroep ingesteld.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellant sub 2, in persoon, appellanten sub 3, in persoon, appellant sub 4, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad van de gemeente Aalsmeer, vertegenwoordigd door L.J.A. Evers en L. van der Craats, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Appellante sub 1 is niet verschenen.
Appellant sub 2 heeft de beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Verblijfsdoeleinden (Vb)” ter zitting ingetrokken.
Appellanten sub 3 hebben de beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden bestaand 1 (Wb1)” ter zitting ingetrokken, omdat het gasflessenbedrijf is verplaatst en ter plaatse geen bedrijfsmatige activiteiten meer zullen worden uitgevoerd.
2.1. Het plangebied ligt in de Oosteinderpoelpolder ten noordoosten van de kern Aalsmeer. Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van ten hoogste 1300 woningen in drie deelgebieden mogelijk te maken. Hiertoe zijn aan de betrokken gronden de bestemmingen “Uit te werken Woondoeleinden 1 (UW 1)”, “Uit te werken Woondoeleinden 2 (UW 2)” en “Uit te werken Woondoeleinden 3 (UW 3)” toegekend.
2.2. Verweerders kunnen blijkens hun besluit instemmen met de bouw van 1300 woningen. Zij zijn evenwel van mening dat in de uitwerkingsregels die in de artikelen 5, 6, en 7 van de planvoorschriften zijn opgenomen, ten onrechte niet het aantal woningen per hectare en de verhouding tussen gestapelde bouw en eengezinswoningen is aangegeven. Uitsluitend om deze redenen hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de artikelen 5, 6 en 7 van de planvoorschriften, met uitzondering van het bouwverbod dat in die bepalingen is opgenomen. Verweerders hebben het plan, voor zover thans van belang, voor het overige goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Het beroep van appellante sub 1
2.4. Appellante sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken Woondoeleinden 2 (UW 2)”, betreffende een gedeelte van haar perceel aan de [locatie 1], aangezien dit met zich brengt dat zij kwekerijactiviteiten ter plaatse moet beëindigen. Zij meent dat aan haar woning en rozenkwekerij een bestemming overeenkomstig het huidige gebruik dient te worden toegekend.
2.4.1. Verweerders hebben ingestemd met de reactie van burgemeester en wethouders op de door appellante ingebrachte bedenkingen. Zij stellen zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt dat het verkrijgen van de gronden van appellante essentieel is om de woningbouw in het betreffende deelgebied op een adequate wijze uit te kunnen voeren. Indien minnelijke aankoop niet mogelijk mocht blijken is het gemeentebestuur bereid om tot onteigening over te gaan, aldus verweerders.
2.4.2. Ten aanzien van de rozenkwekerij van appellante overweegt de Afdeling het volgende. Met de ontwikkeling van de nieuwe woonwijk in het plangebied is een groot algemeen belang gediend. Het standpunt dat het algemene belang dat is verbonden aan de ontwikkeling van de woonwijk dient te prevaleren boven het individuele belang van appellante, is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk, nu niet is gebleken dat de belangen van appellante hierbij onvoldoende zijn meegewogen en aannemelijk is dat de verplaatsing van haar bedrijf binnen de planperiode zal plaatsvinden. Hierbij merkt de Afdeling op dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening het gemeentebestuur niet de verplichting oplegt reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure de herplaatsing van bedrijven, die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledig te regelen. De mogelijkheden tot verplaatsing van het bedrijf van appellante zullen ook aan de orde kunnen worden gesteld in het minnelijk overleg dat vooraf dient te gaan aan een onteigeningsprocedure. Overigens is ter zitting gebleken dat de onderhandelingen met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf reeds in een vergevorderd stadium zijn.
Voorts is uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting van de zijde van de gemeenteraad gebleken dat, zolang het bedrijf van appellante niet is verplaatst, bij de bouw van de woningen rekening zal worden gehouden met de afstandsnorm die geldt ten aanzien van de rozenkwekerij.
Met betrekking tot de woning van appellante stelt de Afdeling vast dat hieraan blijkens de plankaart de bestemming “Woondoeleinden bestaand 1 (Wb 1)” is toegekend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de voor “Woondoeleinden bestaand 1 (Wb 1)” aangewezen gronden bestemd voor het wonen en de daarbij behorende voorzieningen.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat aan de woning van appellante sub 1 niet een bestemming overeenkomstig het huidige gebruik is toegekend.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.4.4. Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
Het beroep van appellant sub 2
2.5. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden bestaand 2 (Wb 2)”, betreffende zijn gronden aan de [locatie 2], aangezien zijn bebouwingsmogelijkheden hierdoor beperkt zijn. Hij wenst op zijn perceel een aanbouw te verwezenlijken en stelt dat het hem als aanbouw vergunde gebouw deel uitmaakt van het hoofdgebouw, waardoor nog ruimte zou bestaan voor de bouw van een aanbouw. Daarnaast voert hij aan dat hem is toegezegd dat hij ter plaatse een carport of autostalling kan bouwen. Tenslotte wenst hij op zijn perceel een tweede woning te verwezenlijken en voert hij aan dat woningbouw op de naast zijn perceel gelegen gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 1 (UW 1)” wel mogelijk is, terwijl deze ook zijn gelegen binnen de 30-35 Ke zone van Schiphol.
2.5.1. Verweerders hebben ingestemd met de reactie van burgemeester en wethouders op de door appellant ingebrachte bedenkingen. Zij hebben geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en hebben het goedgekeurd.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan appellant voor de uitbreiding van zijn woning een bouwvergunning is verleend. Voorafgaand aan het verlenen van deze vergunning is aan hem medegedeeld dat de bouwvergunning hem slechts dan zou worden verleend indien de aanvraag betrekking zou hebben op een aan- of bijgebouw en niet op een uitbreiding van het hoofdgebouw. Appellant stelt zich op het standpunt dat, hoewel de uitbreiding is vergund als aanbouw, het uitgebreide gedeelte van zijn woning functioneel en architectonisch deel uitmaakt van het hoofdgebouw. Gelet hierop meent hij dat dit gedeelte van zijn woning onderdeel van het hoofdgebouw is.
De Afdeling stelt vast dat verweerders in navolging van het gemeentebestuur slechts in algemene bewoordingen op deze bedenking van appellant zijn ingegaan door aan te geven dat de bijgebouwenregeling die in het plan is opgenomen aansluit bij het gemeentelijk beleid. Niet is evenwel gebleken dat in dit kader de specifieke situatie ter plaatse van het perceel van appellant is onderzocht.
Met betrekking tot de bedenking van appellant dat hem van de zijde van de gemeente zou zijn toegezegd dat hij een carport of autostalling zou mogen bouwen van minimaal 25 m², hebben verweerders zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt gesteld dat hun geen toezeggingen op dit punt bekend zijn.
Ter zitting heeft appellant in dit verband evenwel verwezen naar een brief van 27 oktober 1988 die was gericht aan de vorige eigenaar van het perceel, waarin een toezegging zou zijn opgenomen met betrekking tot de bouw van een schuur of een carport van 25 m². Volgens appellant heeft een ambtenaar van de gemeente hem medegedeeld dat ook hij zich op het gestelde in deze brief zou kunnen beroepen.
Ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur noch verweerders op de hoogte waren van het bestaan van deze brief.
Ten aanzien van de wens van appellant om een tweede woning op zijn perceel te bouwen stelt de Afdeling vast dat verweerders in navolging van het gemeentebestuur niet zijn ingegaan op de bedenking van appellant dat woningbouw op de naast zijn perceel gelegen gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 1 (UW 1)” door het plan wel mogelijk wordt gemaakt, terwijl deze evenals zijn perceel ook zijn gelegen binnen de 30-35 Ke zone van Schiphol.
2.5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Gezien het voorgaande is de Afdeling tevens van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant van sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van appellanten sub 3
2.6. Appellanten sub 3 hebben allereerst aangevoerd dat de woningbouwmogelijkheden die het plan biedt in strijd zijn met het streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied (hierna: het streekplan). Zij menen dat verweerders niet bevoegd waren om van het streekplan af te wijken.
2.6.1. Verweerders hebben naar voren gebracht dat zij gebruik hebben gemaakt van hun passieve afwijkingsbevoegdheid en menen dat aan de criteria voor het afwijken van het streekplan is voldaan.
2.6.2. Vast staat dat de bouw van woningen in het plangebied in strijd is met het streekplan. Op de streekplankaart is dit gebied aangeduid met “concentratie glastuinbouw”. Deze aanduiding is niet aangemerkt als een zogenoemd essentieel punt.
2.6.3. Hoofdstuk 5.1. van het streekplan, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
“Gedeputeerde staten zijn bevoegd om, voor zover het niet een essentieel punt betreft, met toepassing van artikel 4a, lid 8, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het streekplan af te wijken in die zin dat zij medewerking kunnen verlenen aan een van het streekplan afwijkend gemeentelijk planologisch besluit indien zich geen redelijk alternatief voordoet voor een bepaald door een gemeentebestuur en door gedeputeerde staten wenselijk geacht, van het streekplan afwijkend besluit.
Deze bevoegdheid geldt slechts voor die gevallen die urgent zijn en waarin met het nemen van de beslissing van gedeputeerde staten niet gewacht kan worden tot het streekplan is herzien.
Gedeputeerde staten maken van de onderhavige afwijkingsbevoegdheid geen gebruik dan nadat zij de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) hebben gehoord, en nadat is gebleken, dat de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening te kennen heeft gegeven, dat er geen overwegende bezwaren tegen bestaan, dat ter zake wordt afgeweken van het streekplan.
Laatstgenoemde commissie beoordeelt daartoe het desbetreffende gemeentelijke planologische besluit en de eventueel daartegen ingediende bezwaren, een en ander voor zover betrekking hebbend op de afwijking(en) van het streekplan.
Degenen die bezwaren hebben ingediend worden voorts in de gelegenheid gesteld hun bezwaren ten overstaan van de commissie mondeling toe te lichten. Op vorenbedoelde wijze tot stand gekomen besluiten van gedeputeerde staten worden medegedeeld aan provinciale staten”.
2.6.4. Met betrekking tot de vraag of verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat aan de criteria voor afwijking van het streekplan is voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.5. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen redelijk alternatief voordoet. Hierbij heeft zij mede in aanmerking genomen dat de onderhavige woningbouwlocatie is opgenomen in het Regionaal Structuurplan ROA.
Verweerders hebben overwogen dat de voorbereiding van het bestemmingsplan reeds vele jaren geleden is aangevangen en dat het gemeentebestuur een voorkeursrecht heeft gevestigd dat slechts drie jaar geldig is. Bestendiging van het voorkeursrecht is noodzakelijk om het plan te kunnen realiseren en verwerving door de gemeente is nodig om prijsopdrijving te voorkomen en de gewenste kwaliteit van het plan te bereiken, aldus verweerders.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat afwijking van het streekplan urgent was en niet kon wachten op het nieuwe streekplan.
Daarnaast is gebleken dat de PPC heeft geadviseerd over het bestemmingsplan en dat de Statencommissie ruimtelijke ordening en bestuur (hierna: Statencommissie) kennis heeft genomen van de bedenkingen tegen het vastgestelde bestemmingsplan. Voorts is uit de stukken naar voren gekomen dat de indieners van bedenkingen in de gelegenheid zijn gesteld om deze ten overstaan van de Statencommissie toe te lichten. De Statencommissie heeft op 19 april 2001 ingestemd met afwijking van het streekplan.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de criteria voor het afwijken van het streekplan is voldaan. Verweerders waren derhalve bevoegd om van het streekplan af te wijken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zij van deze bevoegdheid geen gebruik mochten maken.
2.6.6. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.7. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond.
2.7. Appellanten sub 3 hebben daarnaast aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 3 (UW 3)” en de aanduiding “overgangsgebied”, betreffende hun perceel aan de [locatie 3], waarop onder meer hun woning staat. Zij houden ter plaatse paarden en wensen hun hobby voort te kunnen zetten.
2.7.1. Verweerders hebben ingestemd met de reactie van burgemeester en wethouders op deze door appellanten ingebrachte bedenking. Zij stellen zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt dat het overgangsgebied noodzakelijk is om de nieuwe woningen zo goed mogelijk op de bestaande woningen te kunnen laten aansluiten.
2.7.2. Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, vinden de inrichting van de gronden, aangeduid als “overgangsgebied” en het vaststellen van de woningdichtheid in deze zone plaats met inachtneming van onder meer de randvoorwaarde dat bij de inrichting van het gebied een ruimtelijke overgang wordt gecreëerd tussen de bestaande lintbebouwing en de nieuw te bouwen woningen, waarbij de opstallen behorend bij de lintbebouwing zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Zoals kan worden afgeleid uit hetgeen onder 2.2. is overwogen, hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel 7 van de planvoorschriften, met uitzondering van het bouwverbod dat in die bepaling is opgenomen. Gelet op de motivering die aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag is gelegd kan de gemeenteraad in het verplicht vast te stellen bestemmingsplan op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring, opnieuw een voorschrift opnemen met een identieke inhoud als artikel 7, achtste lid, van de planvoorschriften.
2.7.3. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding “overgangsgebied” is toegekend aan een gedeelte van het perceel van appellanten, terwijl zich ter plaatse opstallen bevinden die reeds lange tijd geleden zijn opgericht. Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de planvoorschriften zullen deze opstallen zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben het gemeentebestuur noch verweerders feiten of omstandigheden aangedragen die een rechtvaardiging vormen voor het niet maken van een keuze tussen het positief bestemmen dan wel wegbestemmen van deze opstallen. Ook anderszins is van dergelijke feiten of omstandigheden niet gebleken.
2.7.4. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
Voorts zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien.
2.8. Appellanten sub 3 hebben vervolgens aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften.
2.8.1. Verweerders stellen zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt dat artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften geen blijk geeft van een ongebruikelijke wijze van bestemmen.
2.8.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan en dat afwijkt van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd in een gebruik dat minder strijdig is met het plan.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling.
2.8.3. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders dat artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften niet een ongebruikelijke bepaling is. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan deze bepaling in dit geval niettemin niet in de planvoorschriften kon worden opgenomen.
2.8.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8.5. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellanten sub 3 hebben tenslotte aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften.
2.9.1. Verweerders stellen zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt dat artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften geen blijk geeft van een ongebruikelijke wijze van bestemmen.
2.9.2. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder bestaand gebruik als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstaan het gebruik door de rechthebbende op het in lid 1 bedoelde tijdstip. Voortgezet gebruik door een rechtsopvolger wordt niet als bestaand gebruik aangemerkt.
2.9.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften zogenoemd persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen.
Naar het oordeel van de Afdeling is het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht niet in alle omstandigheden ongeoorloofd.
Voor een dergelijke beperking betreffende de reikwijdte van het overgangsrecht dienen evenwel redenen te bestaan die zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval.
Overwegingen die daarbij een rol kunnen spelen, kunnen verband houden met de aard van het gebruik dat op grond van het overgangsrecht mag worden gemaakt, met de omstandigheid dat een bepaalde vorm van gebruik in het verleden op illegale wijze is ontstaan en met de vraag welk nadeel de beperking van het overgangsrecht voor de gebruiker met zich brengt. Dit leidt ertoe dat een beperking van het overgangsrecht tot de persoon van de gebruiker op de peildatum niet zonder meer kan gelden voor alle vormen van gebruik waarop het overgangsrecht van toepassing is, maar dat hierbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende vormen van gebruik.
In dit geval geldt het in artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht voor het gehele plangebied, zonder dat hierbij onderscheid is gemaakt tussen de verschillende vormen van gebruik. De gemeenteraad heeft deze algemene toepassing van het persoonsgebonden overgangsrecht niet nader gemotiveerd. Gelet op het vorenstaande had van verweerders mogen worden verwacht dat zij het plan op dit onderdeel niet zouden goedkeuren zonder alsnog te motiveren waarom de beperking van het overgangsrecht in dit geval gerechtvaardigd was.
2.9.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van appellant sub 4
2.10. Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken Woondoeleinden 3 (UW 3)” en de aanduiding “nieuwe verkeersontsluiting”, dat betrekking heeft op gronden naast zijn perceel aan de [locatie 4], waar een ontsluitingsweg is voorzien.
2.10.1. Verweerders hebben ingestemd met de reactie van burgemeester en wethouders op de door appellant ingebrachte bedenkingen. Zij stellen zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt dat de beoogde ontsluiting niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van zijn belangen.
2.10.2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat verweerders in hun besluit niet konden volstaan met een verwijzing naar de reactie van burgemeester en wethouders op de door hem ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling het volgende.
Nu verweerders in hun besluit hebben aangegeven in te stemmen met de reactie van burgemeester en wethouders op de door appellant ingebrachte bedenkingen en zij deze reactie als bijlage bij hun besluit hebben gevoegd, dient deze reactie te worden beschouwd als het standpunt van verweerders met betrekking tot de door appellant bij hen ingebrachte bedenkingen.
Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat verweerders zich niet - mede naar aanleiding van door appellant ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel hebben gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Evenmin wordt geoordeeld dat het volgen van een dergelijke handelwijze op voorhand tot de conclusie dient te leiden, dat verweerders het plan niet aan eisen van rechtmatigheid en doelmatigheid hebben getoetst. De Afdeling overweegt dat in beginsel geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Niet is gebleken dat dat in dit geval anders is.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in de omstandigheid dat verweerders in hun besluit hebben aangegeven in te kunnen stemmen met de reactie van burgemeester en wethouders op de door appellant ingebrachte bedenkingen geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit reeds daarom, gelet op de in rechtsoverweging 2.3 geformuleerde maatstaf, voor vernietiging in aanmerking zou komen.
2.10.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene ontsluitingsweg wordt aangetast, overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerders hebben in navolging van het gemeentebestuur overwogen dat de gekozen plaats voor de ontsluiting via de Aalsmeerderweg het meest gunstig is. Zij stellen zich op het standpunt dat de andere percelen langs de Aalsmeerderweg relatief smal zijn, dat de kosten van verwerving van het betreffende perceel ten opzichte van andere percelen vrij laag zijn omdat het aanwezige pand in slechte staat verkeert en dat een ontsluiting op deze plaats bijdraagt tot een evenredige spreiding van de verkeersdruk binnen het gebied met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 3 (UW 3)”. Niet is gebleken dat dit standpunt van verweerders onjuist is.
Ingevolge artikel 77 van de Wet geluidhinder dient bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, door burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek te worden ingesteld.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte.
Ingevolge artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
Blijkens artikel 3, (beschrijving in hoofdlijnen), dertiende lid, van de planvoorschriften, zal voor de buurtwegen in het plangebied, waaronder de beoogde ontsluitingsweg naast het perceel van appellant aan de [locatie 4], een snelheidsregime van 30 km per uur gaan gelden. Aan deze beslissing ligt ten grondslag het “Verkeerscirculatieplan (VCP)”, dat de gemeenteraad in 1999 heeft vastgesteld, waarin is vermeld dat verblijfsgebieden, waartoe de bestreden ontsluiting behoort, zullen worden ingericht als 30 km-zone. Ook in de plantoelichting is vermeld dat voor de beoogde ontsluitingsweg naast het perceel van appellant een snelheidsregime van 30 km per uur zal gaan gelden.
Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat geen akoestisch onderzoek behoefde te worden gedaan. Voorts hebben verweerders, mede gelet op deze maximumsnelheid, in redelijkheid kunnen aannemen dat niet van een dusdanige geluidsbelasting op de omgeving sprake zal zijn dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het woon- en leefklimaat van appellant vanwege de voorziene ontsluitingsweg op zodanige wijze zal worden aangetast dat verweerders daaraan doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
Voor zover appellant op alternatieve ontsluitingsroutes heeft gewezen overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.10.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.10.5. Het beroep van appellant sub 4 is ongegrond.
2.11. Verweerders dienen in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 geheel en het beroep van appellanten sub 3 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 mei 2001, kenmerk 2000-43306, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden bestaand 2 (Wb2)”, betreffende de gronden van appellant sub 2 aan de [locatie 2];
b. het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 3 (UW3)” en de aanduiding “overgangsgebied”, betreffende het perceel van appellanten sub 3 aan de [locatie 3];
c. artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.b. vermelde onderdeel van het plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wat betreft het onder III. vermelde onderdeel van het plan;
V. verklaart het beroep van appellante sub 1 en van appellant sub 4 geheel en het beroep van appellanten sub 3 voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant sub 2 en appellanten sub 3, afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003