200202141/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellant,, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 1997 heeft de gemeenteraad van Veldhoven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Meerhoven".
Verweerder heeft bij besluit van 16 juni 1998, nummer 189127, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 20 september 1999, nr. E01.98.0427, heeft de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij besluit van 29 januari 2002, nr. 810609, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2002, beroep ingesteld.
Nader ingekomen zijn een brief van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 18 juli 2002 en een brief van 23 juli 2002 van verweerder.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het gemeentebestuur van Veldhoven, vertegenwoordigd door R. Smits, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een gedeelte van een woonwijk van ongeveer 6900 woningen. Ongeveer 600 woningen komen in de gemeente Veldhoven en de overige in de gemeente Eindhoven.
2.3. Appellant, die woont aan het Muggenhol 24, stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, derde lid, onder 7, sub a, voorzover daarin is bepaald dat de diepte van het perceel Muggenhol 24 zal worden beperkt tot 25 meter. Hierdoor zal hij een deel van zijn perceel, dat thans 32 tot 41 meter diep is, verliezen. Appellant acht dat bezwaarlijk te meer omdat op dat deel van het perceel bijgebouwen en fraaie begroeiing staan.
2.4. Bij het plan is aan het perceel van appellant en aan het omliggende gebied een uit te werken bestemming voor, onder meer, groen en recreatie, wegen, voet- en fietspaden, volkstuinen en woondoeleinden gegeven. Ingevolge de planvoorschriften dient de uitwerking van deze bestemming in overeenstemming te zijn met, onder meer, artikel 3, derde lid, onder 7, sub a, van deze voorschriften. Hierin is, voorzover hier van belang, bepaald dat aan de bestaande woningen aan het Muggenhol de bestemming “Woondoeleinden” wordt toegekend met een beperkte perceelsdiepte vanuit de kadastrale grens aan de zijde van het Muggenhol. Voor de gronden van appellant is in dit artikel de perceelsdiepte voor de toekomstige woonbestemming op 25 meter bepaald.
Blijkens de stukken heeft het gemeentebestuur tot deze beperking van de diepte van het perceel van appellant besloten teneinde het achterste gedeelte daarvan te kunnen gebruiken voor de aanleg van een wigvormige groenstructuur in het achterliggende gebied. Het gemeentebestuur acht die groenstructuur een van de stedenbouwkundige dragers van het plan.
2.5. Verweerder stemt in met het streven van het gemeentebestuur om in het betrokken gebied bedoelde groenstructuur aan te leggen. Wat betreft de bezwaren van appellant heeft hij het standpunt ingenomen dat handhaving van de huidige diepte van zijn perceel een onevenredige aantasting van deze groenstructuur zou betekenen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de oostelijke begrenzing van de groenstructuur inmiddels een gegeven is, nu het uitwerkingsplan voor het woongebied “Grasrijk-Landforum” ten oosten van het Muggenhol grotendeels door hem is goedgekeurd.
2.6. De Afdeling overweegt dat verweerder terecht deze laatste omstandigheid in aanmerking heeft genomen. Van belang is verder dat het perceel van appellant in het smalste gedeelte van de voorziene groenstructuur ligt en dat, gegeven de oostelijke begrenzing daarvan, bij vaststelling van de diepte van dit perceel op 25 meter, de breedte van de groenstructuur ter plaatse 50 tot 60 meter zal bedragen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben het gemeentebestuur en verweerder het in verband met de stedenbouwkundige opzet van het plan van groot belang kunnen achten dat de groenstructuur ter plaatse geen kleinere breedte dan deze zal krijgen. Aannemelijk is dat een kleinere breedte deze stedenbouwkundige opzet geweld zou aandoen.
Tegenover deze belangen bij aanleg van de groenstructuur staat het bezwaar voor appellant dat hij een deel van zijn perceel zal verliezen. Dit bezwaar is geenszins onbelangrijk. Niettemin kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid aan dit bezwaar het minste gewicht kon worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet onaannemelijk is dat aan het bezwaar van appellant tegen het verlies van op het betrokken perceelsgedeelte staande bomen tegemoetgekomen kan worden. Door het gemeentebestuur en verweerder is ter zitting verklaard dat bij de uitwerking van het bestemmingsplan respectievelijk de toetsing daarvan met deze bomen rekening gehouden zal worden omdat deze passen in de voorziene groenstructuur.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellant bestreden onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003