200204253/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning ter verlenen voor een steiger behorende bij een appartementencomplex op het perceel [locatie] te Gouda, kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 9 april 2001, verzonden 9 mei 2001, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2002, verzonden op 28 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.C.M. Kosman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Binnenstad West” rust op de gronden waar de steiger is voorzien de bestemming “water”. Dit betekent ingevolge artikel 18 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan dat de gronden zijn bestemd voor waterlopen ten behoeve van primair de waterhuishouding en het verkeer te water en secundair de recreatie. Dit artikel bepaalt vervolgens dat op en boven deze gronden uitsluitend mogen worden gebouwd bouwwerken – geen gebouwen zijnde – verband houdende met de bestemming, zoals sluizen, bruggen, steigers, trappen, kademuren, landhoofden, aanlegplaatsen, verfraaiingselementen, met dien verstande dat (…).
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Blijkens de aanvraag en zoals ook ter zitting niet is ontkend, wordt de steiger niet gebouwd ten behoeve van het verkeer te water, ook al kan daar met vaartuigen worden aangelegd. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank – in navolging van het college - in dit geval een te beperkte uitleg geeft aan het begrip “recreatie”. Nu het bouwplan voorziet in een steiger die slechts vanuit de privéruimten van de appartementen kan worden betreden en die blijkens het bouwplan mede is bedoeld voor gevelonderhoud van het appartementencomplex, kan niet worden staande gehouden dat de steiger ten behoeve van de recreatie wordt gebouwd. Dat het college deze uitleg van het begrip ”recreatie” eerst bij de beslissing in primo zou hebben gehanteerd, zoals appellant beweert, maakt dat niet anders.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel hier niet kan slagen, reeds omdat appellant daaraan geen rechten kan ontlenen op het verkrijgen van een vergunning die, blijkens het voorgaande, niet anders dan in strijd met de Woningwet zou kunnen worden verleend.
2.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het bestemmingsplan geen vrijstellingsmogelijkheden biedt waarmee het bouwplan kon worden gerealiseerd.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden vastgesteld dat het college geen vrijstelling kon verlenen op grond van artikel 17 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was niet aan de orde nu niet was voldaan aan de formele vereisten, zoals bepaald in het vierde lid van dit artikel, en vanwege het bruto vloeroppervlakte van de steiger kon, anders dan het college veronderstelde, geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van deze wet worden verleend.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen nu de Afdeling is gebleken dat de door appellant genoemde situatie, waarvoor het college vrijstelling heeft verleend, niet vergelijkbaar is met het onderhavige bouwplan en met de omgeving waarin deze is aangevraagd.
De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. De Afdeling is niet gebleken dat het college toezeggingen heeft gedaan dan wel de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij voor de steiger zonder meer vrijstelling zou verlenen.
2.3. Het college heeft de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003