200206089/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Voerendaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Voerendaal-Kunrade, partiële herziening [locatie]".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 september 2002, kenmerk 2002/37941, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 december 2002 heeft verweerder medegedeeld af te zien van het indienen van een verweerschrift.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2003, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.L. Kluter, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Verder zijn verschenen de gemeenteraad van Voerendaal, vertegenwoordigd door drs. mr. G.J.J. van den Hof en mr. A. den Herder, gemachtigden, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht.
2.1. Het plan herziet het geldende planologische regime voor [locatie], in die zin dat ook voor de garage bij de woning twee bouwlagen worden toegestaan. Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant is van mening dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij betoogt dat het plan ten onrechte een illegale situatie vastlegt en dat dit in strijd is met eerdere uitspraken van de Afdeling.
Appellant is verder van mening dat het plan rechtsongelijkheid schept, omdat voor [locatie] een andere planologische regeling gaat gelden dan voor de overige woningen in de straat. Hij vindt dat verweerder te veel gewicht heeft toegekend aan het individuele belang van de eigenaar van [locatie].
2.4. De gemeenteraad heeft het plan opgesteld om een reeds gerealiseerde uitbreiding van de woning aan de [locatie] te voorzien van een passende bestemming.
2.5. Verweerder is van mening dat geen planologische bezwaren bestaan tegen een extra bouwlaag boven de garage van [locatie].
Hij stelt zich op het standpunt dat de rechterlijke uitspraken waar appellant naar verwijst een bestemming voor de uitbreiding van de woning niet in de weg staan. Voorts verzet de WRO zich volgens verweerder niet tegen het opstellen van een bestemmingsplan voor een specifiek perceel of bouwplan. Gelet hierop heeft hij het plan goedgekeurd.
2.6. Tussen partijen staat vast dat de uitbouw van de woning aan de [locatie] in strijd met het toen geldende plan is gebouwd.
De Afdeling stelt voorop dat het als zodanig bestemmen van een illegaal bouwwerk in een bestemmingsplan mogelijk en gerechtvaardigd kan zijn. Verweerder behoefde in het enkele feit dat de uitbouw illegaal is geen reden te zien goedkeuring aan het plan te onthouden. De uitspraken waar appellant naar verwijst, maken dit niet anders.
In haar uitspraak van 18 februari 1999 (no. H01.98.0599) heeft de Afdeling overwogen dat voor toepassing van artikel 19 (oud) van de WRO geen plaats was, omdat niet was gebleken van zodanige spoedeisendheid dat een wijziging van het geldende bestemmingsplan niet kon worden afgewacht. In haar uitspraak van 11 juli 2001 (no. 200003473/1) bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank waarin werd geconcludeerd dat de weigering om bestuursdwang toe te passen onvoldoende was gemotiveerd, nu geen concreet zicht was op legalisering van de illegale situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar van 18 oktober 1999.
In tegenstelling tot wat appellant kennelijk meent, volgt uit deze uitspraken niet dat de illegale uitbouw van de woning aan de [locatie] thans niet meer als zodanig in het plan kan worden bestemd.
Voorts verwerpt de Afdeling de stelling van appellant dat het plan een rechtsongelijke situatie creëert en gebaseerd is op een onjuiste belangenafweging. Uit de stukken blijkt dat het plan is opgesteld op verzoek van de eigenaar van [locatie]. Verweerder heeft terecht overwogen dat de WRO zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad voor een specifiek perceel of bouwplan een bestemmingsplan opstelt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat een algehele herziening van het bestemmingsplan “Voerendaal-Kunrade” in voorbereiding is en dat in dit plan voor de andere woningen in de Teggert dezelfde regeling zal worden opgenomen als in het thans bestreden plan.
De Afdeling ziet in hetgeen naar voren is gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de betrokken belangen op onjuiste wijze tegen elkaar heeft afgewogen.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Nollen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003