200204017/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.
Bij besluit van 4 juni 2002, kenmerk 20201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Denekamp. Dit besluit is op 14 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2002.
Bij brief van 25 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Wessels en J.J.P. Groeneveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt de vergunning niet geweigerd, voorzover:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°.
Voorschrift 8.4 van de vergunning van 14 januari 1997 bepaalt dat indien de vergunninghouder geen ammoniakrechten kan verwerven of indien hij binnen 4 jaar na datum van vergunningverlening geen ontvankelijke aanvraag voor het verwerven van ammoniakrechten heeft ingediend bij het bevoegd gezag, vergunninghouder dan binnen 5 jaar na datum vergunningverlening zijn veestapel zal moeten inkrimpen.
Voorschrift 8.2 van de vergunning van 14 januari 1997 bepaalt dat op grond van artikel 6 en 7 van de Interimwet ammoniak en veehouderij de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar na verlening van deze oprichtingsvergunning moet worden verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. De bedoelde reductieverplichting moet in ieder geval overeenkomen met de drempelwaarde Groen Label, met een maximum van 50%.
2.2. Verweerder heeft de gevraagde revisievergunning voor het houden van 2 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 10 schapen en 350 vleesvarkens op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geweigerd, omdat de inrichting op een afstand van ongeveer 210 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen en de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de eerder voor de inrichting op 14 januari 1997 verleende oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer op grond van voorschrift 8.4 in samenhang met voorschrift 8.2 van deze vergunning nog geldt voor een veebestand bestaande uit 2 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 10 schapen en 175 vleesvarkens, aangezien appellant niet tijdig een ontvankelijke aanvraag voor het verwerven van ammoniakrechten heeft ingediend.
2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd, omdat uit voorschrift 8.4 in samenhang met voorschrift 8.2 van de vergunning van 14 januari 1997 niet, zonder dat verweerder daartoe een besluit tot gedeeltelijke intrekking heeft genomen, voortvloeit dat deze vergunning nog geldt voor een veebestand bestaande uit 2 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 10 schapen en 175 vleesvarkens.
2.4. Niet in geschil is dat de inrichting op een afstand van ongeveer 210 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen. Ter zitting is gebleken dat appellant niet bestrijdt dat voorschrift 8.4 in samenhang met voorschrift 8.2 van de vergunning van 14 januari 1997 inhoudt dat het veebestand tot een omvang van 2 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 10 schapen en 175 vleesvarkens moet worden ingekrompen, nu hij niet tijdig een ontvankelijke aanvraag voor het verwerven van ammoniakrechten heeft ingediend. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of een afzonderlijk intrekkingsbesluit noodzakelijk is om te kunnen concluderen tot een verminderde omvang van het aantal dieren waarop de vergunning van 14 januari 1997 recht geeft.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat een dergelijk besluit niet is vereist, nu vergunningvoorschrift 8.4 direct een reductieverplichting inhoudt en de effectuering of het resultaat daarvan niet afhankelijk stelt van een afzonderlijk besluit. Ook de wet vereist het nemen van een dergelijk besluit in een geval als dit niet. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vergunning van 14 januari 1997 nog geldt voor een veebestand bestaande uit 2 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 10 schapen en 175 vleesvarkens.
Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ten opzichte van de nog geldende vergunning van 14 januari 1997 betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren, de inrichting op een afstand van ongeveer 210 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen en de uitzonderingen uit artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij zich niet voordoen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning terecht op grond van artikel 6, eerste lid, van die wet heeft geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003