ECLI:NL:RVS:2003:AF4751

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204376/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding woning in De Bilt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht, die op 12 juni 2002 hun beroep tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van De Bilt ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend voor de uitbreiding van een woning aan de [locatie] te [plaats]. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde hun bezwaar ongegrond op 26 maart 2002, verwijzend naar een advies van de Adviescommissie bezwaar- en beroepschriften. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in augustus en september 2002.

De zaak werd behandeld op 7 januari 2003, waar appellanten vertegenwoordigd waren door een gemachtigde en de burgemeester en wethouders door P. Kamman. Tijdens de zitting trokken appellanten hun grief in verband met de toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in, waardoor deze niet verder werd besproken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat volgens artikel 44 van de Woningwet een bouwvergunning moet worden geweigerd als het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan.

Appellanten betoogden dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Paltzerweg 1977". De Afdeling oordeelde dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, aangezien het aantal woningen en de afstand tot de perceelgrenzen correct waren. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen strijd was met artikel 6 van de voorschriften en dat verdere bespreking van artikel 20 van de voorschriften niet nodig was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200204376/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 12 juni 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van kamer II van de Adviescommissie bezwaar- en beroepschriften van 27 november 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P. Kamman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghoudster], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en [naam rechtspersoon] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten hun grief met betrekking tot de toepassing van artikel 8:86 van de Awb door de voorzieningenrechter, ingetrokken. Deze behoeft derhalve geen verdere bespreking.
2.2. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met het bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 6 van de voorschriften, behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat op grond daarvan verdere bespreking van bijvoorbeeld de vrijstellingsmogelijkheden van artikel 20 van dat plan, achterwege kon blijven.
2.3.1. Ingevolge het Bestemmingsplan “Paltzerweg 1977” rust op het betreffende perceel de bestemming “bebouwing met eengezinshuizen (Ec)”.
Ingevolge artikel 6 van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan, zijn – voor zover hier van belang – de op de kaart met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen en bijgebouwen, met in achtneming van het op de kaart bepaalde.
Ingevolge het op de kaart bepaalde mag binnen deze bestemming het aantal aaneen te bouwen woningen maximaal twee bedragen en dient de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minimaal drie meter te zijn.
In artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt onder het begrip perceelgrens verstaan een grens van een bouwperceel. Onder bebouwingsgrens wordt in artikel 1, aanhef en onder g, verstaan een op de kaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangegeven lijn, welke door bebouwing niet mag worden overschreden. Het begrip bouwperceel wordt in artikel 1, onder h, beschreven als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing is toegestaan.
Krachtens artikel 20, aanhef en onder g, van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het in het plan bepaalde voor – voor zover hier van belang – het uitbreiden van het woonhuis aan de bestaande achtergevel, zo nodig met overschrijding van de van de weg afgekeerde bebouwingsgrens.
2.3.2. De Afdeling merkt vooraf op dat de tekst van het bestemmingsplan op onderdelen niet uitblinkt in duidelijkheid. De door appellanten gegeven (deels historische) uiteenzetting over de totstandkoming van dit plan en in het bijzonder de daaruit te trekken conclusies ten aanzien van de plaats van de achtergevelrooilijn doen er echter, wat daar verder van zij, niet aan af dat bij de beoordeling van dit geschil de tekst van artikel 6 van het bestemmingsplan in samenhang met de plankaart bepalend zal moeten zijn.
2.3.3. Op grond van artikel 6, het bepaalde op de plankaart en de daarbij te hanteren begripsomschrijvingen, overweegt de Afdeling het volgende.
Als bouwperceel wordt in dit geval aangemerkt het terrein waarop de twee woningen als twee-onder-één-kap-woningen zijn gebouwd. Als zijdelingse perceelgrenzen dienen de grenzen aan de buitenzijde van het bouwperceel te worden aangemerkt. De perceelgrens valt aan de achterzijde samen met de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrens. Nu het bouwplan voldoet aan het gestelde van een minimale afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelgrenzen en de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens aan de achterzijde van de woning niet overschrijdt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met artikel 6 van de voorschriften. Het bestemmingsplan is in zoverre voldoende duidelijk. De Afdeling is voorts met de voorzieningenrechter van oordeel dat bespreking van artikel 20 van de voorschriften slechts aan de orde is, indien het bouwplan in strijd zou zijn met artikel 6 van de voorschriften. Nu dit niet het geval is, heeft de voorzieningenrechter dit terecht achterwege gelaten. Daaraan kan niet afdoen dat de tekst van artikel 20, aanhef en onder g, voornoemd, er van uit lijkt te gaan dat het plan, in afwijking van de op zichzelf duidelijke tekst van artikel 6 van de voorschriften, in beginsel verbiedt een bestaande woning aan de achterzijde uit te breiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
47-380.