200203794/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft de gemeenteraad van Hardenberg op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, het bestemmingsplan "Herziening ex. artikel 30 W.R.O. bestemmingsplan Marslanden Bedrijventerrein Haardijk fase 1A" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, no. RWB/2001/4779, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Hardenberg. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
Appellant en de gemeenteraad van Hardenberg zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het plan beoogt de aanleg van een gedeelte van het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein “Haardijk” mogelijk te maken. Het plan vormt een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan “Marslanden” ter voldoening aan de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeiende verplichting. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat het plan, in strijd met de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), de vestiging van hindergevoelige objecten op een kortere afstand dan 100 meter van zijn bedrijf mogelijk maakt. Hierdoor is de op termijn noodzakelijke aanpassing dan wel uitbreiding van het bedrijf niet mogelijk. Ook bij een ongewijzigde voortzetting zal appellant bij een hindercirkel van 50 meter worden beperkt in de uitoefening van zijn bedrijf. Hij verwijst daarbij naar de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna: de Brochure) waarin een afstandsnorm van 100 meter wordt aanbevolen. Volgens appellant heeft de gemeenteraad niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het Besluit Melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) om van deze afstand af te wijken.
Tevens heeft appellant bezwaar tegen het feit dat de gemeenteraad ervan uitgaat dat de kern van het bedrijf wordt wegbestemd, zonder dat de gemeente pogingen heeft ondernomen te onderhandelen over de aankoop van zijn bedrijf of dat de mogelijkheden zijn bezien om het bedrijf elders voort te zetten.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens het Besluit bij de huidige bedrijfsomvang van het bedrijf van appellant kan worden volstaan met een hinderzone van 25 meter. Nu het plan uitgaat van een hinderzone van 50 meter voldoet het plan ruimschoots aan de in het Besluit gestelde norm. Doordat het plan tevens zo is aangepast dat voor verschillende delen van het plangebied slechts bedrijven in een lagere milieucategorie zijn toegestaan, zal geen sprake zijn van ernstige hinder voor de direct omliggende woningen, inclusief de woning van appellant, aldus de gemeenteraad.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Uit de Richtlijn blijkt volgens verweerder, dat voor bedrijven die onder het Besluit vallen de afstanden uit dat Besluit gelden. Nu dit Besluit specifieker is dan de in de VNG-Brochure aanbevolen norm is, volgens verweerder, in het plan terecht een stankcirkel van 50 meter gehanteerd.
Verweerder heeft voorts overwogen dat de gemeente al meerdere malen een bod heeft uitgebracht op de gronden van appellant. Dat appellant deze biedingen niet heeft aanvaard doet, volgens verweerder, niet af aan de pogingen van de gemeente om tot onderhandelingen te komen.
2.3.3. Appellant heeft een rundveehouderijbedrijf in de nabijheid van het plangebied. Niet in geschil is dat het bedrijf van appellant onder de werking van het Besluit valt. In Bijlage II van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 worden geen normen gegeven voor een te hanteren afstand tot vleesvee en veehouderijen die onder het Besluit vallen. Uit artikel 1, tweede lid, onder b, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a, sub 5, van het Besluit blijkt dat 100 dieren kunnen worden gehouden indien de afstand tot een gevoelig object dan wel een woning van derden, 50 meter bedraagt. Niet in geschil is dat op het bedrijf van appellant aanzienlijk minder dan 100 dieren worden gehouden. In het plan is een stankcirkel van 50 meter gehanteerd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen afstand voldoet aan de in het Besluit gestelde norm. Het plan biedt appellant zelfs nog aanzienlijke uitbreidingsmogelijkheden. Overigens is niet gebleken dat het bedrijf van appellant uitbreidingsplannen heeft. Tevens merkt de Afdeling op dat een wijziging in de wetgeving met betrekking tot het dierenwelzijn niet zonder meer een gehoudenheid voor de gemeenteraad met zich meebrengt om grotere uitbreidingsmogelijkheden toe te staan.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat in het bestemmingsplan had moeten worden uitgegaan van de afstand van 100 meter zoals genoemd in de Brochure, overweegt de Afdeling als volgt. De in de Brochure aangegeven afstand is indicatief. Van deze afstand kan gemotiveerd worden afgeweken. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling deze afwijking in redelijkheid kunnen motiveren door te verwijzen naar de in het Besluit opgenomen afstand. Daarbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen dat de in het Besluit opgenomen afstanden specifiek zijn toegesneden op de onder dat Besluit vallende bedrijven, dit in tegenstelling tot de Brochure die slechts een norm geeft voor rundveehouderijen in het algemeen. Voorts overweegt de Afdeling dat niet valt te verwachten dat het bedrijf binnen afzienbare tijd milieuvergunningplichtig zal worden en derhalve niet meer onder de werking van het Besluit zal vallen.
Wat betreft het bezwaar van appellant dat de gemeenteraad geen initiatief heeft genomen om te onderhandelen over de verwerving van zijn agrarische bedrijf overweegt de Afdeling als volgt. Het overzicht waarin de gemeenteraad heeft weergegeven wanneer er contact met appellant is geweest omtrent de eventuele verwerving van zijn gronden is onweersproken gebleven. Blijkens genoemd stuk is de gemeente reeds sinds januari 1999 in onderhandeling met appellant omtrent de verwerving van zijn gronden. Het genoemde bezwaar van appellant treft reeds hierom geen doel.
2.3.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003