200202767/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Kessel,
2. [appellante sub 2]), gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kessel het wijzigingsplan "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij hun besluit van 16 april 2002, kenmerk 2002/15587, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders bij brief van 23 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2002, en [appellante sub 2] bij brief van 24 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2002, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 juni 2002. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2002.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx en ing. A.B.A.F. Blom, ambtenaren van de gemeente, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.H. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [naam rechtspersoon], vertegenwoordigd door. [gemachtigde], gehoord.
2.1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 2.04, achtste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” en voorziet in de aanwijzing van een agrarisch bouwblok met de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)” op perceel kadastraal bekend, gemeente Kessel. Met het wijzigingsplan wordt de vestiging van een viskwekerij aan de Keizersbaan te Kessel mogelijk gemaakt.
Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het wijzigingsplan.
2.2. Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Zij stellen dat de opgewekte verwachtingen dat verweerder het wijzigingsplan bij de goedkeuring niet zal toetsen aan het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) moeten worden gerespecteerd. Verder wijzen appellanten er op dat verweerder aan een soortgelijk wijzigingsplan op 2 oktober 2001 wél goedkeuring heeft verleend. Daarnaast stellen zij dat een viskwekerij niet te vergelijken is met de niet-grondgebonden landbouw genoemd in het POL zoals glastuinbouw, champignonteelt of intensieve veehouderij. Het college van burgemeester en wethouders meent voorts dat verplaatsing van het bedrijf van de bebouwde kom van Kessel-Eik naar het buitengebied een verbetering van de milieubelasting binnen de bebouwde kom tot gevolg heeft. [appellante sub 2] stelt dat verandering in de bedrijfsvoering van binnenvisserij naar viskwekerij noodzakelijk is in verband met de continuïteit van het bedrijf.
2.3. Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het POL op 23 november 2001 in werking is getreden en dat het plan daarom daaraan is getoetst. Hij meent dat het plan in strijd met het POL is omdat de viskwekerij te beschouwen is als niet-grondgebonden landbouw en dit niet past binnen perspectief 4, zoals aangeduid in het POL. Hij stelt hiertoe dat het wijzigingsplan leidt tot verstening van het gebied.
2.4. De Afdeling overweegt dat met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Buitengebied", de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd indien is voldaan aan de daarbij gestelde voorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij een wijziging gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, zodat het feit dat in een bepaald geval aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, de plicht van het gemeentebestuur respectievelijk verweerder onverlet laat om in de besluitvorming omtrent de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.4.1. Gesteld, noch gebleken is dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid.
2.4.2. Op 29 juni 2001 hebben provinciale staten van Limburg het POL vastgesteld. Het vastgestelde POL is eerst op 26 november 2001 bekend gemaakt door middel van terinzagelegging, waardoor het ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht in werking is getreden. Het college van burgemeester en wethouders heeft in oktober 2001, dus vóór de inwerkingtreding van het POL, informatie bij de provincie ingewonnen omtrent de toetsing aan het POL. Daarbij is toen medegedeeld dat bij de goedkeuring van een wijzigingsplan niet wordt getoetst aan het POL omdat deze op dat moment nog niet in werking was getreden. Het college van burgemeester en wethouders is naar aanleiding daarvan ten onrechte er van uitgegaan dat verweerder het voorliggende wijzigingsplan niet zou toetsen aan het POL. Het voorliggende wijzigingsplan is immers pas nadat het POL in werking is getreden ter goedkeuring aan verweerder aangeboden. Voorzover appellanten zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat het door hen genoemde goedkeuringsbesluit dateert van 2 oktober 2001 en derhalve is genomen voor het in werking treden van het POL. De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
2.4.3. Verder overweegt de Afdeling dat het POL verschillende perspectieven kent ter aanvulling en nuancering van diverse kwaliteitsprofielen. In het POL is vermeld dat perspectief 4 zich primair richt op bescherming van de aanwezige waarden in samenhang met kwaliteitsverbetering van vooral bestaande landbouw- en toeristische bedrijven. In dit verband is het beleid gericht op verbetering van de kwaliteit en identiteit van het landelijk gebied en zijn er mogelijkheden voor een verdere groei van vooral de meer grondgebonden landbouw. Verder is vermeld dat het niet de bedoeling is dat er nieuwe bouwkavels voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven komen. De provincie vervult in perspectief 4 een intermediaire rol en richt zich onder meer op het toezien op de bescherming van de omgevingskwaliteiten en het terugdringen van de verstening. Verder wordt onder grondgebonden sectoren onder andere melkveehouderij, akkerbouw, opengrondtuinbouw, fruitteelt en boomteelt verstaan. Onder niet-grondgebonden sectoren wordt onder meer verstaan glastuinbouw, intensieve veehouderij en champignonteelt. Andere bedrijfstypen worden behandeld conform de meest overeenkomende productierichting.
Het door verweerder gevoerde beleid oordeelt de Afdeling niet onredelijk.
2.4.4. Blijkens kaart 2 behorende bij het POL ligt vorengenoemd perceel binnen perspectief 4.
Het wijzigingsplan maakt binnen het bouwperceel de vestiging van zowel een grondgebonden als van een niet-grondgebonden bedrijf mogelijk met de daarbij behorende bebouwing. Het bouwperceel heeft een omvang van ongeveer 8.400 m².
De door het [appellante sub 2] voorgestane visteeltactiviteiten zullen zich met name richten op het produceren van consumptievis en vis ten behoeve van de hengelsport. Hiertoe zal een loods ter grootte van ongeveer 400 m² en een woonhuis van ongeveer 150 m² worden gebouwd. Daarnaast komen buiten 8 vijvers van 300 m², een aantal kweekinstallaties en een kleine visverwerkingsruimte.
Gelet op de aard en inrichting van het voorziene bedrijf heeft verweerder kunnen stellen dat voor de beoordeling van het in het POL neergelegde beleid sprake is van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. De omstandigheid dat de totale oppervlakte aan bebouwing minder is dan doorgaans van de in het POL genoemde niet-grondgebonden bedrijven doet daaraan niet af.
Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat het wijzigingsplan, gelet op de omvang van het bouwperceel en de mogelijkheid daarop te bouwen, leidt tot verstening van het buitengebied.
Een en ander in aanmerking genomen heeft verweerder terecht gesteld dat het plan in strijd is met het in het POL neergelegde beleid. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om in het voorliggende geval af te wijken van het beleid.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003