200200960/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Gouda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Rutgesterrein".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 december 2001, DRGG/ARB/01/6074A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2002.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft verweerder meegedeeld af te zien van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.J.C.M. Kosman, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het “Rutgesterrein” is gelegen aan de noordoostzijde van Gouda, grenzend aan de Reeuwijksche Plassen. Het plan biedt het planologisch kader voor de bouw van eengezins- en meergezinswoningen met een maximale hoogte van 20 meter en markeert de overgang van het stedelijk gebied naar het plassengebied.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het plan is volgens hem in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte, het streekplan Zuid-Holland Oost en het stadsplan Gouda. Door de in het plan toegestane bouwhoogten worden de bijzondere natuur- en landschapswaarden van de naastgelegen Reeuwijksche Plassen aangetast, aldus appellant. Uit het bestreden besluit blijkt volgens hem niet dat aan het relevante beleid is getoetst en dat de effecten op het plassengebied zijn onderzocht. Appellant stelt bovendien dat zijn woongenot en zijn privacy worden aangetast.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het positieve advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) volgt dat geen sprake is van strijd met het rijksbeleid of het provinciaal beleid. Volgens hem heeft de PPC het aanzicht vanaf de Reeuwijksche Plassen bij dit advies meegewogen. Gelet op de afstand van tenminste 50 meter tot de woning van appellant is in zijn ogen evenmin sprake van een onevenredige aantasting van het woongenot of de persoonlijke levenssfeer van appellant.
2.5. Volgens het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR) zijn ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van de kerngebieden niet toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten.
Het plangebied grenst direct aan de plas Elfhoeven. De Afdeling stelt vast dat het plangebied noch de plas Elfhoeven volgens de kaarten, behorend bij het SGR, is gelegen binnen een kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. Gelet hierop is het plan niet in strijd met het SGR.
2.5.1. Het plangebied is in het streekplan Zuid-Holland Oost aangeduid als “Nieuw stads-dorpsgebied”. Verder ligt het plangebied blijkens kaart 5: “Landschappelijke hoofdstructuur” binnen de harde grens. Het gehele plassengebied is blijkens deze kaart gelegen in een gebied met accent op landschapsbehoud. Dit betekent blijkens het streekplan, voor zover hier van belang, onder meer het veiligstellen van het open karakter van het landschap en het tegengaan van een verdere verstedelijking binnen dit gebied. De aan het plangebied grenzende plas Elfhoeven maakt blijkens kaart 6: “Ecologische hoofdstructuur en groenstructuur” geen deel uit van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Evenmin is deze plas aangeduid als “Water met natuurwaarden”, “Stiltegebied” of “Ecologisch aandachtsgebied”. De plas Elfhoeven maakt blijkens kaart 8: “Recreatieve hoofdstructuur” wel deel uit van de recreatieve hoofdstructuur. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Niet is gebleken dat bij de toepassing van dit beleid is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten behandeling zijn gelaten. Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval zijn beleid niet juist heeft toegepast. De Afdeling neemt hierbij het volgende in aanmerking. Weliswaar geldt ook voor de plas Elfhoeven als doelstelling het veiligstellen van het open karakter van het landschap en het tegengaan van verstedelijking. Desalniettemin biedt het streekplan, gelet op de aanduiding “Harde grens”, ruimte voor bebouwing die het contrast markeert tussen het stedelijke gebied en het plassengebied.
Langs de Bodegraafse straatweg en direct grenzend aan de plas Elfhoeven voorziet het plan in de laagste bebouwing, met een hoogte van maximaal 9 meter. De hoogste bebouwing is voorzien aan de zijde van de omhooglopende Breevaartbrug en aansluitend op het stedelijk gebied. Ter zitting is gebleken dat zich in de omgeving van het appartementencomplex reeds bebouwing bevindt met een hoogte van ongeveer 17 meter. Aan de plas Elfhoeven wordt in het streekplan bovendien uit natuurlijk en landschappelijk oogpunt minder waarde toegekend dan aan de overige plassen in het gebied. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat de nadelige invloed van de bebouwing op het plassengebied beperkt is. Ter zitting is voorts gebleken dat de gedeputeerde belast met de ruimtelijke ordening zich persoonlijk op de hoogte heeft gesteld van de situatie ter plaatse. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten dat een nader onderzoek naar de effecten op de waarden van de plas Elfhoeven niet noodzakelijk was. Alhoewel dit duidelijker door verweerder in zijn besluit had kunnen worden verwoord, acht de Afdeling dit standpunt, gelet op het voorgaande en gelet op het positieve advies van de PPC, niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het streekplan.
2.5.2. Het gemeentelijke stadsplan Gouda schetst de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkelingen. In dit stadsplan wordt het Rutgesterrein genoemd als mogelijk grote woninglocatie. De locatie kan volgens het plan worden gemarkeerd door afwijkende bouw in hoogte, volume en architectuur, waarbij moet worden aangesloten op de omgeving. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het bestemmingsplan derhalve niet in strijd met het stadsplan heeft behoeven te achten.
2.5.3. De woning van appellant bevindt zich op ten minste 50 meter van het dichtstbijzijnde bouwblok, waarvan de maximale hoogte 9 oplopend tot 17 meter is. Als gevolg van de nieuwe bebouwing wordt het uitzicht van appellant enigszins beperkt. Voorts is vanuit de bovenste etages enige inkijk in zijn tuin en op zijn dakterras mogelijk. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze nadelige effecten niet zodanig zijn, dat hij hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003