200202190/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Muziekonderwijs Land van Heusden en Altena”, gevestigd te Werkendam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 maart 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
als vertegenwoordiger van de raad der gemeente Werkendam.
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft de raad der gemeente Werkendam (hierna: de gemeenteraad) de subsidie aan appellante per 1 augustus 2000 beëindigd, waarbij tevens is bepaald dat aansluitend hierop gedurende een overgangsperiode van 5 schooljaren een gewenningsbijdrage aan appellante wordt toegekend van ƒ 168.000,00/€ 76.235,08 voor het schooljaar 2000/2001, voor de volgende 4 schooljaren een bedrag van ƒ 150.000,00/€ 68.067,03 per schooljaar en met ingang van het schooljaar 2005/2006 (ingaande op 1 augustus 2005) geen bijdrage meer.
Bij brief van 3 april 2000, verzonden op 4 april 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) dit besluit aan appellante bekendgemaakt.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2002, verzonden op 14 maart 2002, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, heeft het college, in deze procedure optredend als vertegenwoordiger van de gemeenteraad, een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Sterk, D. van Herwijnen en mr. P.C. van der Jagt, ambtenaren der gemeente, en J.J. Luteijn, wethouder, zijn verschenen.
2.1. Het geschil omtrent de aan appellante bij de beëindiging van de subsidie per 1 augustus 2000 toegekende zogenoemde gewenningsbijdrage met het oog op bijstelling van beleid en bedrijfsvoering teneinde naar een nieuwe situatie toe te kunnen groeien, spitst zich toe op de vraag of de gemeenteraad gehouden is tot financiële compensatie indien blijkt dat appellante na de gewenningsperiode niet aan haar verplichtingen met betrekking tot wachtgelden kan voldoen. Appellante betwist niet de rechtmatigheid van de beëindiging van de subsidiëring als zodanig, maar omdat de financiële gevolgen na 2005 nog niet zijn te overzien, wil zij een garantstelling voor wachtgeldverplichtingen.
2.2. De rechtbank heeft terzake overwogen dat de verplichting van artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zover gaat dat op de gemeenteraad de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen van appellante vanaf het cursusjaar 2004/2005, maar dat dit anders zou kunnen zijn indien hij op de aanstelling van personeel (docenten) invloed heeft gehad en in zoverre (mede) verantwoordelijkheid draagt voor de omvang van wachtgeldverplichtingen. Daarvan is evenwel niet gebleken. De toepasselijkheid van de CAO Kunstzinnige vorming maakt dit niet anders. De gemeenteraad heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen (financiële) redenen van klemmende aard zijn om zich geheel garant te stellen voor wachtgeldverplichtingen die opkomen na 2004/2005, aldus de rechtbank.
2.3. Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat de gemeente Werkendam op de aanstelling van docenten zowel direct als indirect invloed heeft gehad door de CAO direct dan wel indirect voor te schrijven in de subsidieregeling en dat de gemeente daardoor in zoverre ook (mede-)verantwoordelijkheid draagt voor de omvang van de wachtgeldverplichtingen. De gemeente zou deze kosten ook na het cursusjaar 2004/2005 moeten financieren indien dit noodzakelijk zou blijken te zijn, aldus appellante.
2.4. De Afdeling deelt dit standpunt van appellante niet. Niet alleen heeft de gemeenteraad in ieder geval sedert de Deelverordening muzikale vorming van 31 oktober 1989, zoals gewijzigd op 26 februari 1991, maar waarschijnlijk reeds eerder, niet meer de verplichting opgelegd de CAO Kunstzinnige vorming of de voorheen terzake geldende regelgeving in acht te nemen, ook was in die deelverordening niet de verplichting opgenomen tot financiering van wachtgelden, doch slechts tot subsidiëring van salariskosten, inclusief sociale lasten en reiskosten. Daarnaast heeft het gemeentebestuur geen enkele invloed gehad op het aannamebeleid van appellante en de afgesloten arbeidsovereenkomsten, ook niet in de jaren vóór 1989. Dat op eenmaal aangetrokken beroepskrachten bepaalde regelingen, zoals de CAO Kunstzinnige vorming en daaraan voorafgaande regelgeving, van toepassing werden, staat hier los van. De verplichting van het eerste lid van artikel 4:51 Awb, inhoudende dat een langlopende subsidierelatie slechts met inachtneming van een redelijke termijn kan worden beëindigd, gaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet zover dat in dit geval op de gemeenteraad als subsidiërend orgaan de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen van appellante na het cursusjaar 2004/2005. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de onderhavige afbouwregeling voldoende tegemoet werd gekomen aan de belangen van appellante.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter,
en mr. J.M. Boll en mr. P.A. Offers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003