200200876/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 8 januari 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) van 26 juli 2001, Reg. nr.: Awb 99/2322, heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) bij besluit van 28 augustus 2001 het verzoek van appellanten om op de voet van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) in samenhang met artikel 10 van het RVV, ontheffing te verkrijgen van het inrijverbod voor motorvoertuigen voor het fietspad, op Nederlands grondgebied, gemeente Ubbergen, tussen de Leutherstrasse en de Thornsestraat, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op 15 januari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief ingekomen bij de Raad van State op 12 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 28 en 29 augustus 2002 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. [gemachtigde] heeft ook het woord gevoerd namens RGV-Holding B.V., welke de taken uitvoert van het vroegere Recreatieschap Nijmegen en Omstreken. Voorts hebben R. Verheijen, medewerker van de gemeente Kranenburg en [verkeerskundig consulent[, het woord gevoerd.
2.1. Appellanten zijn woonachtig aan de [locatie] in [plaats], gemeente […], in de directe nabijheid van de grens met Nederland. Vanaf de grens Nederland in, is de Leutherstrasse een fietspad. De andere kant op, richting Zyfflich, is de Leutherstrasse een voor auto’s toegankelijke openbare weg.
Een paar honderd meter Nederland inwaarts is een verbinding tussen de Leuthertrasse en de Thornsestraat over een kleine brug waarvan de doorgang voor anderen dan fietsers en brommers is geblokkeerd door een betonblok.
2.1.1. Appellanten beogen met hun verzoek, dat aan dit geschil ten grondslag ligt, dat het hun wordt toegestaan met hun auto over het fietspad Nederland in te rijden om de Thornsestraat, de N840, te bereiken, zodat zij niet via Zyfflich naar de Nieuwe Rijksweg in Nederland behoeven te rijden, een omweg van 12 km. Voorts zou voor de toegankelijkheid de blokkade op de brug moeten worden opgeheven.
2.1.2. Aan de weigering het verzoek in te willigen, ligt, zoals het college ter zitting heeft benadrukt, de motivering ten grondslag dat de veiligheid van de fietsers op het fietspad moet zijn gewaarborgd, alsmede dat de bruikbaarheid van het fietspad en de instandhouding ervan, moeten zijn verzekerd. Daarnaast ligt aan de weigering de overweging ten grondslag dat het college in samenspraak met het Recreatieschap Nijmegen en Omstreken een stringent beleid voert voor het verlenen van ontheffingen, hetgeen inhoudt dat slechts in die gevallen waarin de aanvrager niet op andere wijze de openbare weg kan bereiken, zoals in het geval van landbouwers, een ontheffing wordt verleend.
2.2. Appellanten hebben de uitspraak van de voorzieningenrechter gemotiveerd bestreden. Zij hebben - samengevat weergegeven - verwezen naar hetgeen in de eerdere procedures is aangevoerd en hebben verder betoogd dat het in hun opdracht opgestelde rapport van de onafhankelijke 3V-organisatie van 1 mei 2002 juist aantoont dat het gebruik van het fietspad zoals dat hun voor ogen staat, een merkbaar gunstig effect heeft op de veiligheid van het recreatieverkeer. De verwijzing naar de opvatting van de politie door het college is volgens appellanten niet toereikend, om het bestreden besluit te dragen. Verder zijn appellanten vergelijkbare gevallen bekend waarin wel ontheffing is verleend. Appellanten stellen tot slot bereid te blijven om op eigen kosten voorzieningen te laten treffen die vandalisme-ongevoelig zijn, bijvoorbeeld een solide stalen schuifpoort op de brug, zodat zij van het fietspad gebruik kunnen maken, maar sluipverkeer uitgesloten is.
2.3. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen moet het besluit van het college tot weigering van de door appellanten gevraagde ontheffing als een verkeersbesluit worden aangemerkt. De Afdeling wijst er, evenals de voorzieningenrechter, op dat het bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit over een ruime beoordelingsmarge beschikt en de rechter bij de beoordeling van een dergelijk besluit zich terughoudend zal moeten opstellen en slechts zal dienen te toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en - zo dit het geval is - of niet sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid dit verkeersbesluit heeft kunnen nemen.
2.4. De Afdeling stelt ten aanzien van de voorliggende situatie voorop dat het belang om een fietspad uitsluitend als zodanig te gebruiken evident is; dit betekent dat tegenover dit belang een zwaarwegend belang moet staan, wil eerstgenoemd belang moeten wijken.
De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college het besluit tot weigering van de gevraagde ontheffing, zoals dit is genomen nà de uitspraak van 26 juli 2001, afdoende heeft gemotiveerd, daarbij in aanmerking nemende dat overleg is gevoerd met het Recreatieschap, de politie en de gemeente Kranenburg die alle het standpunt innemen dat de gebruikelijke route voor appellanten over het Duitse gedeelte van de Leutherstrasse via het dorp Zyfflich veiliger is dan de route die appellanten met hun auto over het fietspad naar de Thornsestraat zouden willen volgen.
2.5. Gelet op het vorenstaande behoefde het college in de omstandigheid dat appellanten via Zyfflich 12 km moeten omrijden alvorens Nederland te bereiken, alsmede in de omstandigheid dat het Duitse gedeelte van de Leutherstrasse slechts bestemd is voor “Anliegenden” en dit deel ook recreatief wordt gebruikt door fietsers geen aanleiding te vinden om, in afwijking van het stringente beleid, voor appellanten een uitzondering te maken.
2.5.1. Het rapport/advies van de 3VO-organisatie, wat hiervan overigens ook zij, dateert van na het besluit van 13 september 2001, zodat het college reeds hierom met dit rapport geen rekening heeft kunnen houden.
2.6. Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel kan hun niet baten. Niet is gebleken dat deze gevallen in rechtens relevante mate gelijk zijn aan het geval van appellanten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003