ECLI:NL:RVS:2003:AF5016

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201832/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Beekhuis
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor roofdieren- en reptielenopvangcentrum te Nijeberkoop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een roofdieren- en reptielenopvangcentrum op het perceel Grindweg 22 te Nijeberkoop. De vergunning is echter gedeeltelijk geweigerd voor het houden van 17 mannelijke leeuwen. Appellanten, bestaande uit een aantal individuen en de stichting 'Stichting Pantera', hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak op 18 november 2002 ter zitting behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunning voor het opvangcentrum voorwaarden bevat die betrekking hebben op het aantal dieren dat gehouden mag worden, de geluidshinder die door de dieren kan ontstaan, en de milieu-effectrapportage. De appellanten sub 1 hebben betoogd dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer, omdat er geen milieu-effectrapportage is opgesteld. De Raad van State oordeelt dat de activiteiten binnen de inrichting niet onder de categorieën vallen waarvoor een milieu-effectrapportage verplicht is, en dat het beroep van appellanten sub 1 in dit opzicht ongegrond is.

Daarnaast heeft de Raad van State geoordeeld dat de gedeeltelijke weigering van de vergunning voor het houden van 17 mannelijke leeuwen niet voldoende gemotiveerd is. De Afdeling concludeert dat de weigering in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de motivering niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde argumenten. De Raad van State vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders voor zover het betreft de weigering van de vergunning voor het houden van 17 mannelijke leeuwen en bepaalde voorschriften met betrekking tot geluidshinder. De Raad van State veroordeelt het college in de proceskosten van appellante sub 2 en gelast de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

200201832/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Pantera", gevestigd te Nijeberkoop,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een roofdieren- en reptielenopvang-centrum op het perceel Grindweg 22 te Nijeberkoop, kadastraal bekend gemeente Oldeberkoop, sectie D, nummer 92. De vergunning is geweigerd voor het houden van 17 manleeuwen. Dit besluit is op 20 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2002, en appellante sub 2 bij brief van 29 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellanten sub 1, waarvan [appellant] in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J. Gropstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft betrekking op het roofdieren- en reptielenopvang-centrum op voornoemd adres. Op grond van de verleende vergunning mogen in de inrichting ten hoogste worden gehouden 60 grote katachtigen (leeuwen en tijgers), 33 middelgrote katachtigen (panters, poema’s en jaguars), 6 middelgrote katachtigen (jachtluipaarden), 34 kleine katachtigen (alle overige katachtigen) en 24 kleine roofdieren, anders dan katachtigen (vosachtigen, marterachtigen en civetkatachtigen). In de inrichting mogen maximaal 5 mannelijke leeuwen aanwezig zijn, steeds in combinatie met eenzelfde aantal (of meer) vrouwelijke leeuwen. Op een oppervlakte van 136 m² mogen reptielen worden gehouden. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 17 mannelijke leeuwen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake ammoniakdepositie niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 1 betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is opgesteld.
De activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden vallen niet onder de in de Bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde categorieën, noch onder de in de bijlagen I en II van de richtlijn van de Raad van 27 juni 1985, nr. 85/337/EEG, betreffende de milieu-effectbeoordeling van de bepaalde openbare en particuliere projecten. Er bestaat derhalve geen wettelijke plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Het beroep van appellante sub 2 richt zich in de eerste plaats tegen de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Zij kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3, waarin is bepaald dat in de inrichting maximaal 5 mannelijke leeuwen mogen worden gehouden. Vergunning was gevraagd voor het houden van 22 mannelijke leeuwen.
2.5.1. Blijkens het bestreden besluit is vergunning gedeeltelijk geweigerd uit een oogpunt van geluidhinder. Verweerder stelt dat de uitbreiding met 17 mannelijke leeuwen leidt tot een onaanvaardbare toename van het aantal “brullen”. Om deze reden zijn slechts 5 mannelijke leeuwen vergund en de overige gevraagde mannelijke leeuwen geweigerd.
2.5.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. De Handreiking kent als uitgangspunt dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, in het kader van de vergunningverlening gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt - (voorheen streef-) en grenswaarden van de circulaire industrielawaai 1979.
2.5.3. Ingevolge het aan de vergunning ter beperking van de geluidhinder verbonden voorschrift onder 1 mag het van de inrichting afkomstige equivalente geluidniveau (LAeq), ter plaatse van de woningen Grindweg 22a en Grindweg 20a niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de periode van 07.00 uur tot 19.00 uur, 40 dB(A) in de periode van 19.00 uur tot 23.00 uur en 35 dB(A) in de periode van 23.00 uur tot 07.00 uur.
Ingevolge het geluidvoorschrift onder 2 mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door het brullen van de leeuwen en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en transportbewegingen ter plaatse van de woningen [locatie] en [locatie] niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de periode van 07.00 uur en 19.00 uur, 65 dB(A) in de periode van 19.00 uur tot 23.00 uur en 60 dB(A) in de periode van 23.00 uur tot 07.00 uur.
2.5.4. Uit het bij de aanvraag behorende “Akoestisch onderzoek t.b.v. Stichting Roofdieren- opvangcentrum Pantera aan de Grindweg 22 te Nijeberkoop” door Stroop raadgevende ingenieurs van 28 juli 2000 (hierna: het akoestisch onderzoek) blijkt dat de inrichting in de aangevraagde vorm kan voldoen aan de in de voorschriften gestelde equivalente en maximale geluidgrenswaarden. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor de conclusie dat deze uitkomst niet juist zou zijn. De stelling van verweerder dat de brulfrequentie van 22 manleeuwen – anders dan volgens het akoestisch onderzoek – leidt tot overschrijding van het gestelde Lmax, is niet beargumenteerd. Ter zitting heeft verweerder de juistheid van het akoestisch rapport erkend en toegegeven dat ook wanneer in de inrichting 22 mannelijke leeuwen worden gehouden de gestelde equivalente en maximale geluidgrenswaarden niet worden overschreden.
Gezien het vorenstaande oordeelt de Afdeling dat het bestreden besluit, voorzover het betreft de weigering van de vergunning voor het houden van 17 mannelijke leeuwen, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.6. Verder zijn enkele bezwaren aangevoerd met betrekking tot de geluidvoorschriften. Appellanten sub 1 stellen dat de in voorschrift 2 gestelde piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn. Zij betogen verder dat de voorschriften 5 en 6 dienen te worden aangepast omdat deze voorschriften geen enkele zekerheid bieden dat in de toekomst kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften.
Appellante sub 2 betoogt dat voorschrift 4 van de voorschriften ter beperking van geluidhinder onnodig beperkend en bezwarend is. In dit verband verwijst zij ook naar het algemene voorschrift 4.1. Wat betreft voorschrift 5 betoogt zij dat uit het akoestisch rapport reeds blijkt dat geluidsisolatie van de binnenverblijven van de gebouwen 3 niet haalbaar is. Verder stelt zij dat voorschrift 6 onnodig beperkend is.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat de in geluidvoorschrift 2 vastgestelde geluidgrenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode voor het piekgeluidniveau niet hoger zijn dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden toereikend zijn. De beroepsgrond van appellanten sub 1 betreffende de normering voor het piekgeluidniveau treft dan ook geen doel.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 4 van de voorschriften ter beperking van geluidhinder dienen de mannelijke leeuwen tussen 17.00 uur en 10.00 uur in de binnenverblijven te worden gehuisvest.
In het algemene voorschrift 4.1 is bepaald dat de dieren in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang in de binnenverblijven moeten worden gehuisvest.
Ingevolge geluidvoorschrift 5 dient vergunninghouder binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning een uitgewerkt voorstel inzake de mogelijkheden van geluidsisolatie van de daken van de binnenverblijven van de gebouwen nr. 3 in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge voorschrift 6 dienen, zodra het gebouw nummer 2 gereed is, de mannelijke leeuwen in dit gebouw gehuisvest te worden. Pas als de geluidsisolatie van de andere gebouwen gelijkwaardig is aan die van het gebouw nummer 2 mogen de mannelijke leeuwen naar vrije keuze gehuisvest worden.
2.6.3. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de leeuwen tussen 07.00 uur en 19.00 uur in speciaal hiervoor gerealiseerde kooien verblijven en dat de dieren buiten deze tijden zich in de aan deze kooien grenzende nachtverblijven bevinden. Verder blijkt uit het akoestisch onderzoek dat onder deze omstandigheden aan de gestelde geluidvoorschriften wordt voldaan en dat geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
De Afdeling overweegt met betrekking tot geluidvoorschrift 4 en het daarmee samenhangende algemene voorschrift 4.1 dat verweerder niet heeft gemotiveerd in hoeverre het noodzakelijk is dat de leeuwen in de binnenverblijven blijven. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre gegrond.
Ten aanzien van de geluidvoorschriften 5 en 6 overweegt de Afdeling dat deze voorschriften, nu reeds wordt voldaan aan de op grond van de Handreiking gestelde geluidgrenswaarden, er feitelijk op neer komen dat de geluidbelasting verder moet worden beperkt. Voor een zodanige verdere beperking biedt de Handreiking geen aanknopingspunt. De Afdeling oordeelt derhalve dat het bestreden besluit wat betreft de voorschriften 5 en 6 gezien het door verweerder gekozen uitgangspunt niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre gegrond.
2.7. Appellanten sub 1 hebben bezwaren met betrekking tot stank. Zij betogen dat verweerder, ondanks de toename van het aantal dieren, de aanvraag om vergunning niet heeft getoetst aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn). Zij stellen verder dat aan het bestreden besluit geen voorschriften zijn verbonden wat betreft de stankoverlast van compostering van mest.
Ingevolge voorschrift 4 van de voorschriften afvalstoffen moet het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
De Afdeling stelt vast dat de Richtlijn, die naar vaste praktijk door verweerder bij de beoordeling van stankhinder wordt gehanteerd, voor de in de inrichting gehouden roofdieren en reptielen geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden inhoudt en ook geen vaste afstanden worden aanbevolen ter beperking van stankhinder. Onbetwist is dat de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning 58 meter bedraagt. Verder is in voorschrift 4 van de voorschriften afvalstoffen een bepaling opgenomen ter voorkoming van verspreiding van geur buiten de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet hoeft te worden gevreesd en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 betogen dat in het bestreden besluit geen voorschriften met betrekking tot openingstijden van de inrichting zijn opgenomen. Verder betogen zij dat de bezoekers van de inrichting, in strijd met het bestemmingsplan, een naast gelegen weiland als parkeerplaats gaan gebruiken.
In bijlage C van de aanvraag, welke blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de bestreden vergunning, zijn de tijden van de dagelijkse werkzaamheden opgenomen. Verder blijkt uit deze aanvraag dat donateursbezoek slechts op afspraak of op ingevolge voorschrift 3.1 te organiseren open dagen plaatsvindt. Gezien het voorstaande is de Afdeling van oordeel dat de openingstijden voldoende duidelijk zijn geregeld. Geoordeeld moet verder worden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gezien voorschrift 3.1, waarin het aantal open dagen is gelimiteerd tot negen maal per jaar, voor onaanvaardbare hinder niet hoeft te worden gevreesd. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
Voorzover appellanten sub 1 betogen dat het parkeren van de bezoekers in een naast gelegen weiland zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kan slagen.
2.9. Appellanten sub 1 betogen visuele hinder van de inrichting en de mobiele evacuatieverblijven te ondervinden.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Die regelingen bieden daartoe het geschikte toetsingskader. Voorzover de visuele hinder in het kader van de Wet milieubeheer kan worden beoordeeld, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, gelet op de directe omgeving van de inrichting geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ter voorkoming of beperking van visuele hinder niet nodig is voorschriften aan de gevraagde vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.10. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder, gelet op de veiligheid, de toegestane reptielen ten onrechte niet nader hebben gespecificeerd door het aangeven van soort en aantallen.
Ingevolge voorschrift 1.4 van de voorschriften ten aanzien van de inrichting mogen op een oppervlakte van maximaal 136 m2 reptielen worden gehouden.
Ingevolge voorschrift 1.5 dient van de in de inrichting aanwezige reptielen een register te worden bijgehouden.
Uit de aanvraag, welke deel uit maakt van de bestreden vergunning, blijkt welke diersoorten in welke ruimte binnen de inrichting worden gehouden. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat, anders dan door appellanten is gesteld, voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de in de inrichting te houden reptielen. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.11. Appellante sub 2 betoogt dat voorschrift 2.1.2 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum onduidelijk is.
Ingevolge voorschrift 2.1.2 dient, wanneer een hekwerk wordt geplaatst van 2 meter hoogte, op die plaatsen waar dieren enige snelheid kunnen ontwikkelen, op enige afstand van de binnenzijde van het hek, een tweede, lage versperring met schrikdraad aangebracht te worden, waar de dieren door worden afgeremd.
De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 2.1.2 neergelegde verplichting voldoende duidelijk moet worden geacht. De in het voorschrift bedoelde versperring moet in voorkomende gevallen zodanig worden geplaatst dat de dieren onvoldoende sprongkracht kunnen ontwikkelen om over het hek te springen. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.12. Appellante sub 2 betoogt dat voor de buitenkooien bedoeld in voorschrift 2.6 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum een bouwvergunning nodig is. Gezien dit voorschrift acht zij sprake van een verkapte weigering.
De Afdeling overweegt evenwel dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning kan worden verleend. Deze beroepsgrond van appellante sub 2 kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.13. Appellante sub 2 betoogt dat voorschrift 2.7 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum niet dient om gevaar, last of hinder vanuit de inrichting naar buiten de inrichting te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 2.7, voorzover van toepassing, dient in het opvangcentrum een logboek aanwezig te zijn waarin opmerkelijke zaken betreffende de veiligheid van de inrichting worden vermeld zoals het gedrag van roofdieren, de staat van onderhoud van de omheining of van de buitenverblijven, eventuele onderhoudswerkzaamheden en dergelijke.
De Afdeling overweegt dat de passage “opmerkelijke zaken betreffende de veiligheid van de inrichting” in dit voorschrift te onbepaald is. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft dit voorschrift in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder overweegt de Afdeling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welk milieubelang wordt gediend door genoemd voorschrift. Het bestreden besluit berust derhalve wat betreft dit voorschrift evenmin op een deugdelijke motivering.
2.14. Appellante sub 2 betoogt dat de voorschriften 2.8, 2.9 en 2.10 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum geen betrekking hebben op hinder, last of gevaar die de inrichting naar buiten toe veroorzaakt en derhalve niet aan de vergunning hadden kunnen worden verbonden.
Ingevolge voorschrift 2.8 is het de bezoekers en donateurs uit veiligheidsoverwegingen niet toegestaan zich in de toegangsruimten van de nachtverblijven te bevinden, zoals deze in rood zijn aangegeven op de bij de vergunning behorende tekening in de gebouwen 1, 2 en 3.
Ingevolge voorschrift 2.9 dient de groepsgrootte bij rondleidingen beperkt te zijn tot 15 personen, zodat de rondleider steeds het overzicht over de groep kan behouden.
Ingevolge voorschrift 2.10 moeten in de inrichting ten minste twee verdovingsgeweren of blaaspijpen met bijbehorende, doeltreffende verdovingspatronen c.q. verdovingspijlen aanwezig zijn; het personeel dient voldoende geïnstrueerd te zijn om indien nodig deze wapens effectief te kunnen inzetten.
De Afdeling overweegt dat de voorschriften 2.8 tot en met 2.10 betrekking hebben op de interne veiligheid van de inrichting. Aangezien niet is gebleken dat deze voorschriften een relatie met de veiligheid van derden buiten de inrichting hebben, moet worden geoordeeld dat deze voorschriften niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is wat deze voorschriften betreft in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.15. Appellante sub 2 betoogt dat voorschrift 5.1 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum onduidelijk en onredelijk is.
Ingevolge voorschrift 5.1 dient het laden en lossen binnen de inrichting te geschieden.
De Afdeling overweegt dat dit voorschrift voldoende duidelijk is. In hetgeen appellante sub 2 verder ten aanzien van dit voorschrift heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.16. Appellante sub 2 heeft bezwaren met betrekking tot voorschriften die zien op water, preventie en afval. Zij betoogt dat voor de in deze voor-schriften opgenomen registratieplicht van het ge- en verbruik geen wettelijke verplichting bestaat en dat deze voorschriften onnodig belastend zijn.
Ingevolge voorschrift 2 van de voorschriften water moeten gegevens over waterverbruik geregistreerd worden in m3 per maand.
Ingevolge voorschrift 4 van de voorschriften preventie moet in de inrichting een energie-logboek worden aangelegd dat ter inzage beschikbaar moet zijn en waar ten minste moet worden bijgehouden het aardgasverbruik in m3 per maand en het elektriciteitsverbruik in kWh per maand.
Ingevolge voorschrift 1 van de voorschriften afval, voorzover relevant, moet van de afvoer van afvalstoffen de naam en adres van de ontvanger, naam en adres van de inzamelaar, datum van afvoeren, de hoeveelheid en de categorie en soort afvalstof worden geregistreerd.
De bovengenoemde voorschriften zijn voorschriften als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat gelet op de aard en de omvang van de uit deze voorschriften voortvloeiende verplichting verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften niet onnodig bezwarend zijn. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.17. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij vergunning is geweigerd voor het houden van 17 manleeuwen en voorzover het ziet op de voorschriften 4, 5 en 6 van de voorschriften ter beperking van de geluidhinder en op de voorschriften 2.7 tot en met 2.10 alsmede voorschrift 4.1 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum.
2.18. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door appellante sub 2 gemaakte proceskosten. Ten aanzien van het beroep van appellanten sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het ziet op ammoniakdepositie;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond;
III. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf van 12 februari 2002, voorzover daarbij vergunning is geweigerd voor het houden van 17 manleeuwen en voorzover het betreft de voorschriften 4, 5 en 6 van de voorschriften ter beperking van de geluidhinder en de voorschriften 2.7 tot en met 2.10 en 4.1 van de voorschriften ten aanzien van het opvangcentrum;
V. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 134,79; het bedrag dient door de gemeente Ooststellingwerf te worden betaald aan appellante sub 2;
VII. gelast dat de gemeente Ooststellingwerf aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op26 februari 2003
243-396.