200202127/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant],
2. [appellanten],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dally B.V.", en anderen,
4. het kerkgenootschap "Hervormde Gemeente te Katwijk aan den Rijn",
5. [appellant], alle te Katwijk,
appellanten,
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Katwijk vastgesteld het bestemmingsplan "Katwijk aan den Rijn 2000".
Verweerders hebben bij hun besluit van 19 februari 2002, DRGG/ARB/01/7232A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 19 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, [appellanten sub 2] bij brief van 19 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, appellanten sub 3 (hierna: Dally en anderen) bij brief van 16 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, appellant sub 4 (hierna: het kerkgenootschap) bij brief van 19 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, en [appellant sub 5] bij brief van 16 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2002 hebben verweerders medegedeeld ervan af te zien een verweerschrift in te dienen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken binnengekomen van appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, in de persoon van [appellant], appellant sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 5, in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens het college van burgemeester en wethouders gehoord H. van Dalfsen, ambtenaar van de gemeente. Appellanten sub 3 zijn ter zitting niet verschenen.
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de planologische regeling in Katwijk aan den Rijn te actualiseren. In hoofdlijnen wordt met het plan de bestaande situatie gehandhaafd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, in zoverre hem geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Naar zijn mening betekent het feit dat zijn pand is aangemerkt als “karakteristiek” niet dat de bouwmogelijkheden reeds hierom moeten worden beperkt. Eventuele verkeersproblemen als gevolg van een uitbouw op de hoek van de Groote Steeg/Achterweg kunnen volgens hem worden opgelost.
2.3.1. Verweerders hebben goedkeuring verleend aan het plandeel, omdat het een karakteristiek pand in een historische omgeving betreft en het huidige bebouwingsbeeld richtinggevend is. Het verder optrekken van de gevels is, mede gelet op de aangrenzende bebouwing, in hun ogen ongewenst en een uitbouw op de begane grond vormt een aantasting van de karakteristieke omgeving en tast het zicht voor het verkeer aan.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat het pand van [appellant sub 1], met de bestemming “Woondoeleinden –Wa–“ en de aanduiding “maximale bouwhoogte 9,5 meter”, is aangewezen als karakteristiek pand. Blijkens de stukken komen als zodanig aangewezen panden niet in aanmerking voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, maar verdienen zij wel extra aandacht. Het gaat in dit geval om een terugspringende winkel met bovenbouw en kap uit de jaren dertig, die deel uitmaakt van een complex in het centrum van het dorp. In hun besluiten hebben noch het gemeentebestuur noch verweerders echter duidelijk gemaakt waaruit de karakteristieke kenmerken van het pand bestaan. Ook ter zitting hebben zij dit niet verduidelijkt. De Afdeling acht de stelling van verweerders dat een geringe verhoging van de goot- en de nokhoogte, zoals gewenst door appellant, het karakter van het pand aantast, derhalve onvoldoende onderbouwd. Aan het feit dat de omringende panden lager zijn komt naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen doorslaggevend gewicht toe nu zich aan de overzijde panden bevinden van 8 tot 9,5 meter hoogte en met een goothoogte van 4,5 tot 6,5 meter.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van de aanduiding van de maximale bouwhoogte ter plaatse van het pand aan de Achterweg 23/Groote Steeg 10 niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.3.3. Verweerders hebben voorts onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van [appellant sub 1] bij uitbreiding van zijn woning op de begane grond aan de voorzijde, waaraan de bestemming “Verblijfsdoeleinden –V–“ is toegekend. Duidelijk is dat de woning in de huidige situatie klein is, dat [appellant sub 1] over weinig buitenruimte beschikt en dat de ruimte op de begane grond te klein is om weer als antiekwinkel te betrekken, zo blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak. Het plan biedt [appellant sub 1] geen reële uitbreidingsmogelijkheden, terwijl de door hem gewenste uitbouw aan de voorzijde, indien deze beperkt blijft tot de begane grond en niet verder reikt dan de voorgevel van de aangrenzende woning, volgens het deskundigenbericht het totaalbeeld van de Achterweg 23 tot en met 29 kan versterken. De Afdeling ziet geen reden hierover anders te oordelen. De Afdeling is tenslotte van oordeel dat door een uitbouw de verkeersveiligheid ter plaatse niet zodanig verslechtert, dat hieraan een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. De verkeersveiligheid kan bovendien door middel van verkeersmaatregelen worden gewaarborgd.
Wat betreft de bouwmogelijkheden van appellant op de begane grond aan de voorzijde van het pand Achterweg 23/Groote Steeg 10 hebben verweerders zich gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit gedeeltelijk dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, in zoverre hun geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Volgens hen betekent het feit dat hun pand aan de Rijnstraat 67 is aangemerkt als “karakteristiek” niet dat de bouwmogelijkheden reeds hierom moeten worden beperkt.
Voorts wensen [appellanten sub 2] dat in het plan de mogelijkheid wordt opgenomen op de begane grond een winkel te exploiteren. Dit kan de winkelfunctie in het concentratiegebied versterken, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerders hebben goedkeuring verleend aan het plandeel, omdat het huidige bebouwingsbeeld richtinggevend is. Het karakteristieke beeld wordt volgens hen bepaald door de verschillen in goothoogten tussen aangrenzende panden. Voorts is thans in het pand geen winkel gevestigd, bevinden zich aan de oostkant van de Rijnstraat geen winkels en past een winkel niet in het gemeentelijke beleid om winkels te concentreren aan de Rijnstraat (westkant), Van Egmondstraat en Achterweg, aldus verweerders.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het pand van appellanten, met de bestemming “Woondoeleinden –Wh–“, aan de oostzijde van de Rijnstraat ligt tegenover het gebied Rijnstraat, Van Egmondstraat en Achterweg. Dat gebied is volgens de toelichting bij het bestemmingsplan en het structuurplan “Katwijk 2000”, vastgesteld op 30 maart 1994, aangewezen als winkelconcentratiegebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de oostzijde van de Rijnstraat niet in het winkelconcentratiegebied valt. Verweerders hebben met de wensen van appellanten om hun pand als winkel te gebruiken naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid geen rekening behoeven te houden. Zij neemt hierbij in aanmerking dat momenteel in het pand geen winkel is gevestigd.
Voor zover [appellanten sub 2] dezelfde bouwmogelijkheden wensen die het vorige plan hun bood, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In het geval van [appellanten sub 2] geeft de aanwijzing als karakteristiek pand hiertoe aanleiding. In het deskundigenbericht is gesteld dat uitbreiding van het pand afbreuk zou doen aan de maatvoering die karakteristiek is voor het pand en waarvan een beeldondersteunende werking uitgaat. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op voornoemd uitgangspunt. Noodzaak tot uitbreiding is immers in de huidige situatie niet aanwezig. Dat deze noodzaak zal ontstaan wanneer appellanten op de benedenverdieping een winkel zullen exploiteren, doet, gelet op het vorenstaande, niet terzake.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.5. Dally en anderen stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, in zoverre het pand aan de Rijnstraat 72 niet geheel als praktijkruimte en winkelruimte mag worden gebruikt. De woning is volgens hen vanwege de nabijheid van een parkeerdek niet geschikt voor bewoning. Op andere plaatsen heeft het gemeentebestuur voorts wel paramedische praktijken toegestaan.
2.5.1. Verweerders hebben goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden –Wa–“, omdat het behoud van de woonfunctie bijdraagt aan verlevendiging van de straat.
2.5.2. Artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften luidt als volgt: ”Het is verboden de in de artikelen 5 t/m 21 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.”
Artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften luidt als volgt: ”Het in artikel 28, lid 1 in relatie met het in de artikelen 5 t/m 21 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen geldt niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.”
2.5.3. De Afdeling overweegt dat op de eerste verdieping van de woning Rijnstraat 72 de pedicurepraktijk van appellanten is gevestigd. Volgens het gemeentebestuur is het gebruik als pedicurepraktijk zoals dat nu plaatsvindt in strijd met de voorschriften bij de bestemming “Woondoeleinden –Wa–“, zoals vermeld in artikel 5 van de planvoorschriften en derhalve ingevolge artikel 28 van de planvoorschriften verboden. De Afdeling overweegt echter dat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften, het in voornoemd artikel 28 opgenomen verbod niet geldt, voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen. Teneinde te voorkomen dat het gebruik onder het overgangsrecht van artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften zou komen te vallen, heeft het college van burgemeester en wethouders getracht dit gebruik, dat in zijn ogen ook onder het vorige bestemmingsplan “Katwijk aan den Rijn” verboden was, bij brief van 19 april 2001 te wraken. De Afdeling overweegt echter dat in deze brief niet is gesteld dat het gebruik op die datum in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan “Katwijk aan den Rijn”, maar dat enkel is gesteld dat het gebruik in strijd was met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Katwijk aan den Rijn 2000”, welk plan toen nog niet in werking was getreden. Genoemde brief kan derhalve niet worden beschouwd als wraking van het vermeend verboden gebruik. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat het gebruik van de woning voor pedicurepraktijk zoals dat bestaat op het tijdstip waarop het plan onherroepelijk wordt onder het overgangsrecht van artikel 29 van de planvoorschriften wordt gebracht en derhalve is toegestaan.
Voorzover appellanten wensen dat het gebruik als pedicurepraktijk moet kunnen worden uitgebreid tot de gehele bovenverdieping, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat uitbreiding afbreuk doet aan het belang dat is gelegen in behoud van de woonfunctie, welke bijdraagt aan de verlevendiging van de straat.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.6. Het kerkgenootschap stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding “maximale bouwhoogte 9,5 meter” op het perceel achter Kerkstraat 31, 33 en 35. Volgens appellant vormt deze hoogte geen dissonant in de omgeving. Bij een lagere nokhoogte is het aantal mogelijke slaapkamers van de te bouwen pastorie volgens hem onvoldoende.
2.6.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bouwhoogte, omdat het gemeentebestuur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een bouwhoogte van 9,5 meter noodzakelijk is. Gelet op het historische karakter van de omgeving achten zij een lagere hoogte wenselijk.
2.6.2. De Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat zich in de omgeving van het perceel van het kerkgenootschap niet alleen monumentale gebouwen bevinden, maar ook gebouwen die zijn gebouwd na 1975. In de directe nabijheid van het perceel zijn voorts gebouwen geprojecteerd met een hoogte van 9 meter. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich derhalve in redelijkheid niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat een hoogte van 9,5 meter afbreuk doet aan het historische karakter van de omgeving. Voorts hebben verweerders zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij met voornoemde bouwmogelijkheden bij het nemen van hun besluit geen rekening hebben gehouden. Evenmin hebben zij ermee rekening gehouden dat het niet onaannemelijk is dat andere oplossingen met een iets lagere hoogte ten koste zullen gaan van met name de bij deze voorziening behorende ruimte.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. [appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, in zoverre het een gymzaal met daarboven appartementen mogelijk maakt op gronden tegenover zijn woning aan de Dahliastraat 17. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van uitzichtbeperking, privacyverlies, verkeersoverlast en onveiligheid.
2.7.1. Verweerders hebben goedkeuring aan het plandeel verleend. De ontsluiting van de gymzaal en de appartementen vindt plaats via een ander gedeelte van de Dahliastraat dan waar appellant woont en vanwege de totstandkoming van de appartementen is er sprake van sociale controle op de directe omgeving.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat het betrokken plandeel zich bevindt op een afstand van ongeveer 40 meter van de woning van [appellant sub 5]. Ingevolge het plan geldt ter plaatse, met uitzondering van een zeer beperkt deel, een maximale bouwhoogte van 10 meter, die aansluit bij de bouwhoogte van de in de directe omgeving reeds aanwezige bebouwing.
Het plan voorziet in een parkeergelegenheid ten noordwesten van de omstreden gronden. Deze zal worden ontsloten via een ander deel van de Dahliastraat dan dat waar appellant woont. Blijkens het deskundigenbericht zal uitvoering van het plan niet leiden tot veel meer verkeer of aantasting van de verkeersveiligheid. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden daarover anders te oordelen.
Voorzover [appellant sub 5] stelt dat als gevolg van het plan een speelveld voor de jeugd zal verdwijnen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat in de Molenwijk nog voldoende speelplekken en trapvelden overblijven.
De Afdeling ziet voorts geen grond om aan te nemen dat de gymzaal tot overlast van rondhangende jeugd zal leiden. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de zaal met name bedoeld is voor gebruik door basisscholen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bouw van een gymzaal met appartementen het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] niet zodanig zal aantasten dat verweerders het plan in zoverre in redelijkheid strijdig met de goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
De Afdeling overweegt ten slotte dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en het kerkgenootschap gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 februari 2002, DRGG/ARB/01/7232A, voorzover het betreft
a1. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verblijfsdoeleinden –V–“, gelegen voor het pand aan de Achterweg 23/Groote Steeg 10;
a2. de goedkeuring van de aanduiding “maximale bouwhoogte 9,5 meter” op het plandeel aan de Achterweg 23/Groote Steeg 10 met de bestemming “Woondoeleinden –Wa–“;
b. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “maximale bouwhoogte 9,5 meter” op het plandeel achter Kerkstraat 31, 33 en 35;
zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.a1 genoemde plandeel;
IV. verleent goedkeuring aan de onder II.b genoemde aanduiding;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit betrekking heeft op de onder III en IV genoemde;
VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] en het kerkgenootschap het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1] en € 218,00 voor het kerkgenootschap) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003