ECLI:NL:RVS:2003:AF5020

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204723/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.A. Alkema
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor appartementen en winkels in Baarn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 19 juli 2002. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarn. Dit college had op 2 november 2001 een bouwvergunning verleend voor de oprichting van acht appartementen en twee winkels op een perceel in Baarn. Appellant, die woont op een naastgelegen perceel en daar ook een atelier heeft, was het niet eens met deze vergunning en had bezwaar gemaakt. Het college verklaarde dit bezwaar op 3 mei 2002 ongegrond.

Appellant betoogde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat de bebouwingsgrens op de plankaart en de bijbehorende planvoorschriften verbindende kracht missen. Hij stelde dat er bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte van was uitgegaan dat er al bebouwing op een deel van het perceel aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat er geen grond was om te concluderen dat het bestemmingsplan in strijd was met enig wettelijk voorschrift. Het betoog van appellant faalde.

Daarnaast voerde appellant aan dat de realisering van het bouwplan de daglichttoetreding in zijn woning en atelier ernstig zou belemmeren, en dat de bouwvergunning in strijd met artikel 98 van het Bouwbesluit was verleend. De Afdeling oordeelde dat artikel 98 betrekking heeft op bestaande woningen en niet op de aanvraag voor een nieuw op te richten woning of woongebouw. De vraag of de woning en het atelier van appellant na de realisering van het bouwplan nog voldeden aan de bepalingen van het Bouwbesluit kon buiten beschouwing blijven.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

200204723/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 19 juli 2002 in het geding tussen:
appellant en [verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de oprichting van acht appartementen en twee winkels op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het college het daartegen door onder meer appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2002, verzonden op 22 juli 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 18 november 2002 heeft vergunninghouder een memorie ingediend.
Na de sluiting van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. de Bruin, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting op het perceel van twee winkels op de begane grond met daarboven acht appartementen. Appellant woont op het naastgelegen perceel en heeft daar ook een atelier.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Centrum” rusten op het perceel de bestemmingen “Centrumvoorzieningen” en “Centrumerven”. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor centrumvoorzieningen en centrumerven aangewezen gronden bestemd voor centrumvoorzieningen in de vorm van detailhandel met bovenwoningen onderscheidenlijk tuinen, en aan- en bijgebouwen.
2.3. Appellant bestrijdt niet dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hij betoogt echter dat de rechtbank heeft miskend dat de op de plankaart op het perceel aangegeven bebouwingsgrens en de daarop betrekking hebbende planvoorschriften verbindende kracht missen, omdat er, naar hij stelt, bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte van is uitgegaan dat op een bepaald deel van het perceel reeds bebouwing aanwezig was.
2.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellant hierover naar voren heeft gebracht evenwel geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan op dit punt in strijd is met enig wettelijk voorschrift en om die reden in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van de realisering van het bouwplan de daglichttoetreding in zijn woning en atelier in ernstige mate wordt belemmerd, zodat het college de bouwvergunning in strijd met artikel 98 van het Bouwbesluit heeft verleend. Deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk III van het Bouwbesluit, dat technische voorschriften bevat omtrent de staat van bestaande woningen en woongebouwen. Artikel 98 heeft derhalve betrekking op bestaande woningen en is niet een bepaling waaraan een aanvraag om bouwvergunning ten behoeve van het bouwen van een nieuw op te richten woning of woongebouw dient te worden getoetst. De vraag of de woning en het atelier van appellant na realisering van het bouwplan nog voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk III van het Bouwbesluit kan buiten beschouwing blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
201-397.