ECLI:NL:RVS:2003:AF5025

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202733/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozing van afvalwater en verontreinigd regenwater door Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 februari 2003 uitspraak gedaan over een vergunning die was verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V." voor het lozen van afvalwater en verontreinigd regenwater. De vergunning was verleend door het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van West-Brabant op 25 maart 2002, met als kenmerk 02/3762. De vergunning stond lozing van afvalwater via de vuilwaterriolering en de afvalwaterpersleiding toe, maar weigerde vergunning voor lozingen die verband hielden met de pyrolyse-installatie en verontreinigd regenwater van onoverdekte opslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen deze weigering, waarbij zij stelde dat de lozing van regenwater na zuivering verwaarloosbaar was en dat de kosten voor overdekte opslag onevenredig hoog waren. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 6 januari 2003. De Afdeling oordeelde dat de weigering van de vergunning voor de lozing van verontreinigd regenwater niet voldoende was gemotiveerd, omdat verweerder geen onderzoek had gedaan naar de samenstelling van de lozing. De Afdeling verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van het hoogheemraadschap voor de onderdelen die betrekking hadden op de lozing van regenwater en de grenswaarden voor cyanide. De Afdeling droeg het hoogheemraadschap op om binnen 8 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

200202733/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van West-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2002, kenmerk 02/3762, heeft verweerder krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante tot 1 mei 2007 vergunning verleend voor het lozen van afvalwater via de vuilwaterriolering van het Havenschap Moerdijk en de afvalwaterpersleiding voor westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath, alsmede van regenwater op oppervlaktewater in kwaliteitsbeheer van het hoogheemraadschap van West-Brabant.
Verweerder heeft geweigerd vergunning te verlenen voor onder meer de lozing van afvalwater vrijkomend bij de pyrolyse-installatie, de lozing van verontreinigd regenwater vrijkomend bij de opslag van pyroslakken, pyro-koolstof en metaalfractie-pyro, de lozing van afvalwater via lozingspunt 1 met gehaltes aan EOX, minerale olie, MAK en cyanide hoger dan aangegeven in voorschrift 6.3 en vanaf 1 mei 2003 de lozing van verontreinigd regenwater vrijkomend bij de onoverdekte opslag van verontreinigde grond/materialen, filterkoek en biologisch slib ter plaatse van opslagdepot West en van verontreinigde grond/materialen ter plaatse van opslagdepot Zuid.
Dit besluit is op 9 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs P. Rens en mr. G.J.M. Cartigny, advocaten te Rotterdam, [gemachtigden],
en verweerder, vertegenwoordigd door J.W.A. Boers, ing. P.E.C.M. Grootens en ing. N. Ceelen, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tetra Pak Moerdijk B.V.", vertegenwoordigd door[gemachtigde], daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante de grond inzake voorschrift 12.8 ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de weigering van de vergunning opgenomen in de onderdeel I onder g van het dictum van het bestreden besluit, betreffende de lozing van afvalwater vrijkomend bij de pyrolyse-installatie en onderdeel I onder h van het dictum van het bestreden besluit, betreffende de lozing van verontreinigd regenwater vrijkomend bij de opslag van pyroslakken, pyro-koolstof en metaalfractie-pyro niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante verzet zich tegen de in de onderdelen I a en b van het dictum van het besluit opgenomen weigering van lozing van regenwater afkomstig van in de openlucht opgeslagen grond/materiaal, filterkoek en biologisch slib. Zij bestrijdt dat hiervoor een milieuhygiënische noodzaak bestaat. Het betreffende regenwater wordt door haar opgevangen en afgevoerd naar haar eigen afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: awzi). Na deze zuivering resteert naar haar mening een verwaarloosbare lozing. Voorts voert appellante aan dat het in de branche algemeen gebruikelijk is dergelijke afvalstoffen in de openlucht op te slaan. Met het aanbrengen van een overkapping boven de opslagdepots zuid en west is een bedrag gemoeid van ongeveer 1 miljoen euro, hetgeen appellante onevenredig veel acht. Gebruikmaking van de aanwezige overdekte opslagloodsen acht zij logistiek onhandig.
2.4.1. Verweerder heeft, gelet op de onderdelen I onder a en b van het dictum van het bestreden besluit, vergunning geweigerd vanaf 1 mei 2003 verontreinigd regenwater te lozen dat vrijkomt bij de onoverdekte opslag van verontreinigde grond/materialen, filterkoek en biologisch slib ter plaatse van de opslagdepots west en zuid.
2.4.2. Verweerder betoogt dat brongerichte maatregelen de voorkeur verdienen boven zuiveringstechnische maatregelen. Hij staat dan ook een duurzame oplossing voor in die zin dat opslag overdekt dient plaats te vinden. Verweerder bestrijdt dat elders opslag van stoffen als hier aan de orde onoverdekt mag worden plaatsvinden dan wel dat lozing van enige relevante omvang afkomstig daarvan is toegestaan. Ter zitting heeft hij betoogd dat de voornaamste reden voor weigering is gelegen in de risico’s verbonden aan de lozing van verontreinigd water afkomstig van pyrolyse-afval in opslagdepot West.
De Afdeling overweegt dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de samenstelling van de lozing, waarop de weigering in de onderdelen a en b van het dictum betrekking heeft. Derhalve is onduidelijk in hoeverre deze lozing nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater kan veroorzaken. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op het bepaalde in artikel 8.12 van de Wet milieubeheer, welk artikel van overeenkomstige toepassing is, aan doelvoorschriften de voorkeur wordt gegeven boven middelvoorschriften. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in een doelvoorschrift grenswaarden te stellen aan het influent bij de awzi voorzover dit bestaat uit het verontreinigd regenwater bedoeld in I onder a en b van het dictum.
Het bestreden besluit is, gelet op het voorgaande, wat betreft de onderdelen I onder a en b van het dictum in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.5. Appellante voert aan dat de strikte binding aan de in bijlage 3c van de vergunning opgenomen randvoorwaarden voor het bewaren voor monsters niet nodig is ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. De randvoorwaarden zijn gebaseerd op bijlage 9 van het CIW-rapport “Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen”. Hier kan echter volgens het gestelde in het rapport gemotiveerd van worden afgeweken. De bezwaren van appellante spitsen zich toe op de volgende punten. Ten eerste acht appellante de verplichte bewaring van de monsters van inkomende partijen totdat volledige be-/verwerking heeft plaats gevonden niet uitvoerbaar, omdat de aangeleverde stoffen na acceptatie worden opgebulkt in opslagtanks, zodat ze niet meer afzonderlijk te volgen zijn. Beter is het te bepalen dat monsters moeten worden bewaard tot een maand na de dag van aanlevering. Ten tweede is appellante onduidelijk wat bedoeld wordt met “bijbehorende afvalstoffen” in het voorschrift. Ten derde is haar onduidelijk wat bedoeld wordt met bewaring onder “geschikte condities”. Voorzover daarmee bedoeld wordt dat alle monsters gekoeld moeten worden bewaard, acht appellante dit onnodg bezwarend, aangezien dit haar dwingt tot een investering van 7.000 tot 40.000 euro. Ten vierde acht appellante vermelding van de gevarenklasse op het etiket van het monster een onnodige administratieve belasting. Dit heeft alleen zin bij transport; het betreft evenwel monsters die binnen het bedrijf blijven.
2.5.1. Verweerder stelt de vergunning wat betreft de bewaarcondities van de monsters volledig te hebben afgestemd op het bepaalde in bijlage 4 van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer en het bepaalde in bijlage IV van de verklaring van geen bedenkingen van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), welke laatste vergunning gecoördineerd met de onderhavige vergunning is verleend. Voorts betoogt verweerder het verweer van het college van gedeputeerde staten en het daarin geïncorporeerde verweer van de Minister tot het zijne te maken.
De Minister voert aan dat bij overneming van het voorstel van appellante geen gegevens over de partijen meer te achterhalen zijn, als de verwerking daarvan langer dan een maand op zich laat wachten. Het langer bewaren van monsters heeft bovendien het voordeel dat, als er aanvankelijk op bepaalde parameters wordt getoetst, later nog op andere parameters kan worden getoetst, hetgeen nodig kan zijn voor het opsporen van de veroorzaker van geconstateerde overschrijdingen. Voorzover in de vergunning niets specifiek wordt voorgeschreven ten aanzien van de wijze van bewaren van monsters kan worden volstaan met koel bewaren op een donkere plaats.
2.5.2. Ingevolge bijlage 3.c dienen bij het bewaren van monsters de volgende randvoorwaarden te worden nageleefd.
1. Monsters van partijen afvalstoffen dienen ten minste bewaard te worden:
* voor monsters van inkomende partijen bij acceptatie: totdat
volledige be-/verwerking heeft plaatsgevonden;
* voor monsters genomen bij ijkpunten in het proces: tot en met 2
weken nadat de bijbehorende stoffen intern be-/verwerkt zijn en
getoetst zijn aan de criteria;
* voor monsters van afvalstoffen die worden afgevoerd naar
derden: tot en met een maand na de datum dat de partij door
derden is geaccepteerd.
2. Het bewaren van monsters dient onder geschikte condities (zoals koeling, conservering met chemicaliën) plaats te vinden. De condities zijn afhankelijk van de verwachte componenten in het monster.
3. Monsters dienen geëtiketteerd te worden op een zodanige wijze, dat te allen tijde snel traceerbaar is van welke afvalstoffen het monster afkomstig is. Indien van toepassing dient de gevarenklasse duidelijk op het etiket te zijn vermeld.
2.5.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer “Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen”, van april 2001, als uitgangspunt gehanteerd. Dit is niet in strijd met het recht.
In bijlage 9 van dit rapport zijn modelvoorschriften voor de Wvo-vergunning opgenomen. Ten aanzien van de opgenomen modelvoorschriften wordt in de aanhef van de bijlage gesteld dat gemotiveerd kan worden afgeweken van deze modelvoorschriften.
Ten aanzien van de condities waaronder de bewaring van de monsters moet plaatsvinden overweegt de Afdeling dat het voorschrift anders dan appellante betoogt niet verplicht tot gekoelde bewaring en conservering van alle monsters. Voorzover appellante niet zelf uit de diverse NEN-normbladen kan opmaken welke bewaarcondities in welk geval moeten worden gehanteerd, heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat het appellante vrijstaat een nader voorstel daaromtrent over te leggen. In zoverre dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de verplichting tot vermelding van de gevarenklasse op het etiket van het monster overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat dit noodzakelijk is voor de veiligheid binnen de inrichting. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij opneming van dit voorschrift noodzakelijk acht. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust op een draagkrachtige motivering. In zoverre dient het beroep van appellante derhalve gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de bewaartermijn overweegt de Afdeling dat, mede gelet op het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, aannemelijk is geworden dat het voorschrift veelal niet of nauwelijks uitvoerbaar is ten gevolge van het opbulken van de aangeleverde partijen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat bij een groot deel van de monsters kan worden volstaan met een bewaartijd van een maand. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre tot stand is gekomen in strijd met het beginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid en genomen. In zoverre dient het beroep van appellante dan ook gegrond te worden verklaard.
2.6. Appellante voert aan dat de grenswaarden voor cyanide in de voorschriften 6.1.1, aanhef en onder k, 6.1.2, aanhef en onder k, en 6.3, aanhef en onder f, van de vergunning zo streng zijn, dat zij daaraan niet kan voldoen. De normstelling is overgenomen uit eerder genoemde CIW-rapport, maar heeft uitsluitend betrekking op de situatie dat direct na een Dissolved Air Flotator (hierna: DAF) of Induced Air Flotator (hierna: IAF) wordt geloosd. Bij appellante is dit slechts bij 0,1% van de lozingen het geval.
2.6.1. Verweerder betoogt dat de in deze voorschriften opgenomen grenswaarden voor cyanide overeenkomstig de stand der techniek zijn. Uit controles van de lozingen van inrichting is hem gebleken dat vrijwel voortdurend aan de gestelde waarden wordt voldaan.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 6.1.1, aanhef en onder k, mag tot de realisering van de persleidingen en de nieuwe meetinrichting het gehalte aan cyanide in de lozing ter plaatse van meetinrichting LP 1 niet meer bedragen dan 175 kg/jaar.
Ingevolge voorschrift 6.1.2, aanhef en onder k, mag na de realisering van de persleidingen en de nieuwe meetinrichting het gehalte aan cyanide in de lozing ter plaatse van meetinrichting LP 1 niet meer bedragen dan 225 kg/jaar.
Ingevolge voorschrift 6.3, aanhef en onder f, mag het gehalte aan cyanide in enig proportioneel etmaalmonster, dan wel steekmonster niet meer bedragen dan 0,5 mg/l.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat de grenswaarden voor cyanide in de voorschriften 6.1.1, aanhef en onder k, en 6.1.2, aanhef en onder k, direct samenhangen met de grenswaarde voor cyanide in voorschrift 6.3, aanhef en onder f. In tabel 2 van het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer “Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen”, van april 2001, is een grenswaarde van 0,5 mg/l voor cyanide opgenomen indien wordt geloosd direct na een DAF/IAF. Voor lozingen via een andere route is in deze tabel geen grenswaarde opgenomen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vindt in de inrichting alleen lozing plaats direct na een DAF/IAF indien lozingsroute A.1.1 wordt gevolgd, hetgeen slechts in zeer beperkte mate gebeurt. De Afdeling stelt vast op grond van het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat appellante ten aanzien van de verwijdering van cyanide nauwelijks sturingsmogelijkheden ter beschikking staan. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat bij nader inzien voor de overige lozingen kan worden volstaan met een grenswaarde van 1 mg/l, aangezien het aanwezige cyanide via deze overige routes voor 75% wordt afgebroken.
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de grenswaarden voor cyanide in de voorschriften 6.1.1, aanhef en onder k, 6.1.2, aanhef en onder k, en 6.3, aanhef en onder f tot stand is gekomen in strijd met het beginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid en genomen. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.7. Appellante verzet zich tegen voorschrift 6.4. Naar haar mening is de daarin voorgeschreven testmethode foutgevoelig. De in het voorschrift gegeven waarde is daarom hoogstens bruikbaar als signaleringswaarde en niet als grenswaarde.
2.7.1. Volgens verweerder zijn de door ATM genoemde bezwaren tegen de test terug te voeren op de hantering van de in de onderliggende vergunning voorgeschreven analysemethode NEN 6511. Inmiddels dient een andere analysemethode te worden gebruikt; daarbij doen de gesignaleerde problemen zich niet langer voor.
2.7.2. Ingevolge voorschrift 6.4 dient de lozing van toxische stoffen, bepaald op de wijze zoals aangegeven in bijlage 2, ten minste zodanig beperkt te zijn dat geen significante nitrificatieremming of, indien dit als gevolg van een te lage nitrificatieactiviteit van het in onderzoek te nemen slib niet mogelijk is, respiratieremming, wordt geconstateerd.
Ingevolge bijlage 2, voorzover thans van belang, is sprake van significante remming, indien bij de bepaling de procentuele remming gemiddeld meer dan 10 bedraagt.
2.8. In paragraaf 4.2 van het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer “Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen”, van april 2001, welke paragraaf betrekking heeft op de keuze van te limiteren parameters bij directe en indirecte lozingen, wordt gesteld dat ter bescherming van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken in aanvulling op de lozingsnormen van tabel 2 eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de nitrificatie- en respiratieremming. Deze aanvullende eisen dienen te worden afgeleid en gemotiveerd uit de feitelijke lozingssituatie. De eisen die aan de lozing worden gesteld vereisen derhalve maatwerk en kunnen niet op voorhand als algemeen geldende normen worden aangegeven.
Verweerder heeft in voorschrift 6.4, gelet op de uitleg die blijkens bijlage 2 aan het begrip “significante remming” moet worden gegeven, een harde lozingsgrens gesteld inhoudende dat de procentuele remming niet meer dan 10 mag bedragen. Ter zitting heeft hij daaromtrent gesteld in te stemmen met het standpunt van appellante dat deze waarde is aan te merken als signaleringswaarde. In de praktijk wordt deze waarde door hem ook als zodanig gehanteerd en zal eerst bij een procentuele remming van 50 tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen worden overgegaan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 6.4 in zoverre tot stand is gekomen in strijd met het beginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden genomen.
2.9. Appellante betoogt dat ten onrechte voor vijf jaar vergunning is verleend in plaats van voor tien jaar.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, voorzover thans van belang, is artikel 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vergunning als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 7b, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt, indien in een geval als bedoeld in het eerste lid in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer overeenkomstig artikel 8.17 van die wet een bepaling is opgenomen over de termijn waarvoor zij geldt, een gelijke bepaling opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.
De Afdeling overweegt dat verweerder, gelet op artikel 7b, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de onderhavige vergunning terecht voor eenzelfde termijn heeft verleend als waarvoor de gelijktijdig door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant krachtens de Wet milieubeheer vergunning is verleend.
Nu de Afdeling bij uitspraak van heden, no. 200202333/1, het door appellante tegen deze laatste vergunning ingestelde beroep wat betreft de termijn waarvoor deze is verleend ongegrond heeft geoordeeld, dient ook het onderhavige beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.10. Het beroep dient, gelet op het voorgaande, gegrond te worden verklaard.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft onderdeel I onder g en h van het dictum van het bestreden besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Noord-Brabant van 25 maart 2002, kenmerk 02/3762, voorzover het onderdeel I onder a en b van het dictum betreft en voorzover het bijlage 3c onder 3 wat betreft de verplichting tot vermelding van de gevarenklasse op het etiket van het monster en wat betreft de bewaartermijn van de monsters en voorts voorzover het voorschrift 6.4 en de grenswaarden voor cyanide in de voorschriften 6.1.1, onder k, 6.1.2, onder k, en 6.3, onder f, betreft;
IV. draagt het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Noord-Brabant op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het hoogheemraadschap West-Brabant te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat het hoogheemraadschap West-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
320.