200203558/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellanten, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, no. DRGG/ARB/01/9593A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar der provincie, is verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, vertegenwoordigd door A.A. de Bruyn en G.J.M. Dekker, ambtenaren der gemeente, gehoord. Appellanten zijn met bericht niet verschenen.
2.1. Het plan heeft betrekking op het gebied ten zuidwesten van de bebouwde kom van de gemeente Berkel en Rodenrijs. Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van ongeveer 2500 tot 3000 woningen mogelijk te maken.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover daarin ten aanzien van hun gronden in het gebied onvoldoende duidelijk is aangegeven op welke termijn de bestemmingen zullen worden verwezenlijkt en op welke wijze de gemeente inhoud wil geven aan particuliere participatie.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.5. Niet in geding is dat het bedrijf van appellanten als gevolg van de uitvoering van het plan zal moeten worden beëindigd.
Het bedrijf van appellanten bevindt zich hoofdzakelijk aan de westzijde van de spoorweg Den Haag-Rotterdam, deels binnen en deels ten zuiden van het plangebied. Aan de gronden is de bestemming “Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen (UW(bv))” toegekend. Ingevolge artikel 9, lid 5.2, onder 3.2.1., in samenhang met artikel 9, lid 1.1, van de planvoorschriften dienen burgemeester en wethouders deze bestemming uit te werken voor onder meer woon- en bedrijfsdoeleinden.
De gronden van appellanten buiten het plangebied zijn nodig voor de ontwikkeling op korte termijn van een bedrijventerrein. Blijkens de plantoelichting en het ter zitting verhandelde is de nieuwe ontsluitingsweg in het plangebied, de Oudelandselaan, voorzien op de percelen van appellanten. Deze gronden dienen zo spoedig mogelijk beschikbaar te zijn, mede in verband met de benodigde tijd voor het voorbelasten en het bouwrijp maken. De resterende delen van de percelen van appellanten zullen pas in de laatste fase van de verwezenlijking van het plangebied, na 2006, worden ontwikkeld. Overleg over verwerving van alle gronden is reeds begonnen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een nadere precisering van de fasering van de woningbouw op de gronden van appellanten noodzakelijk had moeten achten.
Voorzover appellanten duidelijkheid wensen over de particuliere participatie overweegt de Afdeling dat dit een aspect van de uitvoering van het plan betreft. Verweerder was niet gehouden door middel van onthouding van goedkeuring aan enig deel van het plan te bevorderen dat hieromtrent in – een beschrijving in hoofdlijnen in – het plan bepalingen worden opgenomen.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.