ECLI:NL:RVS:2003:AF5031

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203825/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom voor exploitatie autohandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda, die op 26 juni 2002 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen. Dit college had op 9 oktober 2001 een last onder dwangsom opgelegd aan appellante om de exploitatie van een autohandel op een perceel in Steenbergen te beëindigen. Het college verklaarde het bezwaar van appellante op 18 april 2002 ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 7 januari 2003, waarbij appellante werd bijgestaan door een gemachtigde en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

Appellante betoogde dat de voorzieningenrechter had miskend dat het college in strijd met het beginsel van fair trial had gehandeld, omdat de bezwaar- en beroepschriftencommissie niet bereid was de hoorzitting uit te stellen vanwege de vakantie van haar gemachtigde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de commissie het voorstel had gedaan om de hoorzitting te vervroegen en dat het college de begunstigingstermijn had verlengd, waardoor het uitstel niet gewenst was. De Afdeling concludeerde dat de artikelen van de Algemene wet bestuursrecht niet waren geschonden.

Daarnaast werd vastgesteld dat de activiteiten van appellante, het verkopen van auto’s vanuit de loods, in strijd waren met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied' had. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het handhavend optreden rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200203825/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 26 juni 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) appellante een last onder dwangsom opgelegd om de exploitatie van een autohandel op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 19 december 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.A.A.J. van Loon, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met het beginsel van fair trial heeft gehandeld. Appellante voert hiertoe aan dat de bezwaar- en beroepschriftencommissie niet bereid was om de hoorzitting uit te stellen in verband met de vakantie van de gemachtigde van appellante, zodat appellante in strijd met artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: van de Awb) is gehoord zonder dat haar gemachtigde haar heeft bijgestaan.
2.1.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursorgaan voordat zij op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.1.2. Vast staat dat de bezwaar- en beroepscommissie aan de gemachtigde het voorstel heeft gedaan om in verband met zijn voorgenomen vakantie de hoorzitting te vervroegen. Nu het college vrijwillig de begunstigingstermijn heeft verlengd tot vier weken na de datum van de beslissing op bezwaarschrift mocht de commissie in aanmerking nemen dat uitstel van de hoorzitting tot na de vakantie van de gemachtigde door het college niet werd gewenst. Verder heeft de gemachtigde zijn pleitnotities, in het kader van de hoorzitting, aan de bezwaarschriftencommissie toegezonden. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat genoemde artikelen van de Awb niet zijn geschonden.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarisch gebied” met de subbestemming “landschappelijke en cultuurhistorische waarden” en met de nadere aanduidingen “agrarisch bouwblok” en “agrarisch technisch hulpbedrijf”.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” met inachtneming van de op de kaart aangegeven subbestemmingen uitsluitend worden gebruikt voor de agrarische bedrijfsvoering met daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften.
Ingevolge artikel 26, vijfde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid gestelde verbod indien strikte toepassing hiervan leidt tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2.1. Appellante verkoopt vanuit de loods daarin gestalde en geshowde auto’s. Deze activiteiten zijn op grond van vermeld artikel 26, eerste lid, in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften verboden. Dat de auto’s via internet te koop worden aangeboden maakt dat niet anders. Dat spreekt temeer nu op de betreffende website het adres van de loods is vermeld met een beschrijving van de route ernaar toe. Het college was derhalve bevoegd tot het doen uitgaan van de dwangsomaanschrijving. De voorzieningenrechter is terecht tot die slotsom gekomen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Zo een situatie doet zich hier niet voor. Immers, het college acht de onderhavige activiteiten niet passend in het buitengebied en meent dat deze een inbreuk maken op de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden van dit gebied, zodat dringende redenen zich verzetten tegen het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 26, vijfde lid, van de planvoorschriften. Om dezelfde reden is het college ook niet bereid om een vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat het provinciale beleid inzake hergebruik van vrijgekomen agrarische locaties in het buitengebied tot het verlenen van vrijstelling zou nopen is evenmin gebleken.
2.3.1. Met betrekking tot de aan de eigenaar van het perceel, [vergunninghouder], op grond van artikel 26, vijfde lid, van de planvoorschriften verleende vrijstelling voor de opslag van containers op het onderhavige perceel is gebleken dat deze uitsluitend betreft het plaatsen van 25 containers in verband met de opslag en transport van agrarische producten, welke activiteit seizoensgebonden is. Deze activiteit is niet op één lijn te stellen met het gebruik dat appellante van haar loods maakt. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Dat de auto’s die appellante verkoopt in een loods zijn gestald en derhalve vanuit de openbare weg niet zichtbaar zijn in tegenstelling tot de containers maakt dan niet anders.
2.3.2. Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten het primaire besluit te handhaven. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
47-387.