ECLI:NL:RVS:2003:AF5034

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203565/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A.P. de Rooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan voor vestiging paardenbedrijf in agrarisch gebied

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 26 februari 2003, staat de goedkeuring van een wijzigingsplan centraal dat de vestiging van een paardenbedrijf in het agrarisch gebied mogelijk maakt. Het college van burgemeester en wethouders van Kampen had op 5 februari 2002 het wijzigingsplan 'Buitengebied, 18e wijziging' vastgesteld, waarna de gedeputeerde staten van Overijssel op 23 april 2002 goedkeuring verleenden. Appellant, die in de nabijheid van het te vestigen bedrijf woont, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 december 2002.

De Afdeling oordeelt dat appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij landerijen bezit in de nabijheid van het geplande bedrijf. De Afdeling concludeert dat het beroep ontvankelijk is. Vervolgens wordt ingegaan op de inhoud van het wijzigingsplan en de bezwaren van appellant. Hij stelt dat de goedkeuring van het plan onzorgvuldig is, omdat verweerder geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over zijn bezwaren. Ook betwist hij de uitvoerbaarheid van het plan en stelt dat het in strijd is met het streekplan.

De Afdeling overweegt dat verweerder zich wel degelijk een zelfstandig oordeel heeft gevormd en dat het plan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de bezwaren van appellant niet gegrond zijn. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203565/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kampen het wijzigingsplan "Buitengebied, 18e wijziging" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 23 april 2002, kenmerk RWB/2002/386, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het gemeentebestuur van Kampen, vertegenwoordigd door E. van de Poll, ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid.
2.1. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) kan een belanghebbende tegen een besluit als thans in geding beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat appellant op korte afstand van het te vestigen bedrijf landerijen bezit. Appellant moet derhalve worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zodat hij, anders dan verweerder stelt, aan artikel 11, zesde lid, van de WRO recht tot het instellen van beroep kan ontlenen.
Gelet hierop is het beroep van appellant ontvankelijk.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.2. Met het wijzigingsplan (verder: het plan) wordt beoogd de vestiging van een paardenbedrijf aan de [locatie 1] in [plaats] mogelijk te maken. Daartoe is de bestemming “Agrarisch gebied” voor dit perceel met gebruikmaking van artikel 4, onder F, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” (verder: het bestemmingsplan) gewijzigd in de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij voert aan dat verweerder onzorgvuldig is geweest bij het nemen van het besluit, omdat hij zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent zijn bezwaren tegen het plan. Voorts stelt hij dat het plan in strijd is met artikel 4, onder F van het bestemmingsplan.
Hij acht het plan tevens in strijd met het streekplan en met het plan om een waterberging te creëren voor tijden van wateroverlast. Voorts stelt hij dat het plan niet uitvoerbaar is, daar geen rekening is gehouden met de door hem te lijden schade ten gevolge van de uitvoering van het plan.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders heeft zich onder weerlegging van de zienswijzen van appellant op het standpunt gesteld dat voldaan wordt aan de vereisten van artikel 4, onder F van de voorschriften van het bestemmingsplan. Ook overigens ziet hij geen gronden om het plan onaanvaardbaar te achten.
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan en met het provinciaal beleid. Met de weerlegging van de zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders stemt hij in.
2.7. Omtrent het formele bezwaar van appellant, dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over zijn bezwaren, overweegt de Afdeling dat verweerder in zijn besluit de in de zienswijze geuite bezwaren van appellant en de weerlegging daarvan door het college van burgemeester en wethouders heeft vermeld. Verweerder is nagegaan of hij het wijzigingsplan in overeenstemming acht met de wijzigingsregels van het moederplan en met het provinciaal beleid. Vervolgens heeft hij te kennen gegeven, dat hij kan instemmen met de weerlegging van de zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders. Daarmee heeft verweerder het standpunt van het college omtrent de zienswijze van appellant volledig overgenomen en heeft hij zich een zelfstandig oordeel gevormd omtrent het plan en de daartegen ingediende bezwaren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hij een op zijn verzoek gemaakte aanvulling van het in opdracht van het college verrichte onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf heeft betrokken.
Dit bezwaar treft geen doel.
2.8. Ingevolge artikel 4, onder F1, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming “Agrarisch gebied” te wijzigen in de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”, ten behoeve van de vestiging van nieuwe grondgebonden, op redelijke termijn volwaardige agrarische bedrijven, of verplaatsing van bestaande agrarische bedrijven.
Ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijzigingen als bedoeld onder F1, vindt ingevolge artikel 4, onder F2, een evenredige belangenafweging plaats waarbij betrokken worden:
a. de mate waarin de waarden en functies van de betrokken gronden, welke het plan beoogt te beschermen, door de gebruiksverandering worden geschaad;
b. de mate waarin de belangen van de gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden en/of nabijgelegen agrarische bedrijven worden geschaad;
c. de uitvoerbaarheid waaronder begrepen de bedrijfseconomische noodzaak, de milieutechnische toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid.
Ingevolge artikel 4, onder F3, vindt de wijzigingsbepaling geen toepassing indien de uitvoerbaarheid niet is aangetoond, of indien de waarden, functies of belangen onevenredig worden aangetast.
2.8.1. Blijkens de stukken zal op de betrokken gronden een paardenbedrijf worden gevestigd, waarin paarden zullen worden gefokt en getraind ten behoeve van de paardensport. Zoals is overwogen in het Koninklijk Besluit van 9 maart 1993 nummer 1994 (BR 1993/444) is een paardenfokkerij gebonden aan het producerend vermogen van de grond. De overige activiteiten, zoals het opleiden, trainen en verhandelen van de paarden, vloeien voort uit de paardenfokkerij en zijn, gezien de omvang, daaraan ondergeschikt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat in dit geval sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
2.8.2. Zijn standpunt dat sprake is van een op redelijke termijn volwaardig agrarisch bedrijf, heeft verweerder in navolging van het college van burgemeester en wethouders doen steunen op de resultaten van het onderzoek “Bedrijfsplan stoeterij ‘[vergunninghouder]’”, van DLV van 28 juni 2001, en op een daarop gemaakte aanvulling van 15 april 2002 (verder: DLV-rapporten).
Appellant betwist dat met de resultaten van het onderzoek van 28 juni 2001 de bedrijfseconomische haalbaarheid en volwaardigheid van het bedrijf zijn aangetoond. Hij heeft zijn stelling onderbouwd met een contra-expertise “Bedrijfsplan ‘[vergunninghouder]’” van [onderzoeksbureau] van 25 november 2002 die is uitgevoerd op de resultaten van dat onderzoek.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op basis van de DLV-rapporten op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een bedrijfseconomisch haalbaar en dus op termijn volwaardig bedrijf. De uitgevoerde contra-expertise leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onweersproken is dat het aanvullend DLV-rapport niet is betrokken bij de contra-expertise en dat dit rapport aanvullingen bevat, ten aanzien van onderdelen van het eerste rapport waarvan in de contra-expertise leemtes zijn geconstateerd.
Ook voor het overige heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de beide DLV-rapporten zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren.
2.8.3. Het gemeentebestuur en verweerder hebben aan de hand van een advies van [Adviesbureau] van 7 september 2001 het standpunt ingenomen dat een bedrijfseconomische noodzaak bestaat voor vestiging van het paardenbedrijf ter plaatse en dat het bedrijf voor wat betreft de landschappelijke inpasbaarheid, milieutechnische toelaatbaarheid, de waarden en de functies van de omliggende gronden en de belangen van derden past binnen de voorschriften van het bestemmingsplan. Gezien dit advies is de Afdeling van oordeel dat zij dit standpunt in hebben kunnen nemen. Wat betreft de landschappelijke inpasbaarheid neemt de Afdeling in aanmerking dat in de directe nabijheid van het bedrijf reeds andere bedrijven aanwezig zijn.
2.8.4. Wat betreft het bezwaar van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen en met vergoeding van de door hem verwachte planschade, en dat daarom aan de uitvoerbaarheid van het plan getwijfeld moet worden, overweegt de Afdeling als volgt.
Appellant heeft op 31 december 2001 een aanvraag bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingediend in het kader van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer. Deze aanvraag is op 24 oktober 2002 gehonoreerd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting strekt de subsidie ertoe een vergoeding te verlenen voor het natuurvriendelijk beheer van gronden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet valt in te zien dat de vestiging en exploitatie van het paardenbedrijf aan de uitvoering van deze beheersovereenkomst in de weg staat. Mitsdien behoefde verweerder aan dit financiële belang van appellant geen overwegende betekenis toe te kennen.
Wat betreft de planschade overigens is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat niet te voorzien is dat daarmee de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar zal komen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant verder geen gegevens heeft aangedragen die aannemelijk maken dat hij schade ten gevolge van het plan zal lijden. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur en verweerder onweersproken is gesteld dat de gemeente voldoende middelen heeft om eventuele planschade te vergoeden.
2.8.4.1. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, oordeelt de Afdeling dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het plan niet in strijd is met de wijzigingsvoorwaarden uit het moederplan.
2.9. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het plan in strijd is met het streekplan en toekomstige ontwikkelingen, overweegt de Afdeling als volgt.
Op pagina 74 van het Streekplan Overijssel 2000+ is het door appellant bedoelde beleid inzake doel- en taakstellingen voor de land- en tuinbouw weergegeven. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt in welk opzicht het plan zich niet met dit beleid zou verdragen. Ook overigens ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat een dergelijke strijdigheid zich voordoet.
Evenmin ziet de Afdeling grond om appellant te volgen in zijn stelling dat het plan zich niet verdraagt met het in dit streekplan neergelegde beleid inzake de Groene Ruimte IJsseldelta. Tot dit oordeel komt de Afdeling omdat, zoals hiervoor al is aangegeven, niet aannemelijk is dat de vestiging van het betrokken bedrijf de kwaliteit van het landschap wezenlijk zal aantasten.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat het plan ook verder met het streekplan in strijd is, moet eveneens overwogen worden dat hij niet concreet heeft aangegeven waarin die strijdigheid bestaat en dat afgezien hiervan niet gebleken is van een dergelijke strijdigheid.
2.9.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ook mogelijke toekomstige ontwikkelingen als de aanleg van de Hanzelijn en een zogenoemde “bypass” voor de IJssel betrokken. Het tracé van de Hanzelijn zal volgens verweerder, gezien de afstand tot het plangebied, geen belemmering opleveren voor de uitvoering van het plan. Ten aanzien van een “bypass” van de IJssel - de zogenoemde Groene rivier - stelt hij zich op het standpunt dat deze plannen nog zo onduidelijk zijn dat deze niet aan uitvoering van het wijzigingsplan in de weg staan. De Afdeling acht het standpunt van verweerder ten aanzien van deze twee ontwikkelingen niet onredelijk.
2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring aan het plan heeft verleend.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
59-411.