ECLI:NL:RVS:2003:AF5036

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103489/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor koel-vrieshuis in IJmuiden en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de verlening van een bouwvergunning voor een koel-vrieshuis op een terrein in IJmuiden, dat aan de Vuurtorenstraat en de Trawlerkade ligt. De burgemeester en wethouders van Velsen hebben op 4 augustus 1997 een bouwvergunning verleend aan een besloten vennootschap, maar deze vergunning werd later door de rechtbank te Haarlem vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de bouwvergunning niet op deugdelijke gronden was verleend, wat leidde tot hoger beroep door de burgemeester en wethouders en de vennootschap. De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de bouwvergunning had geweigerd, maar dat de motivering van de burgemeester en wethouders niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de burgemeester en wethouders zijn opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij zij de bouwvergunning opnieuw moeten toetsen aan de geldende voorschriften. De Raad van State heeft ook de proceskosten van de derdebelanghebbenden toegewezen aan de gemeente Velsen.

Uitspraak

200103489/1.
Datum uitspraak:26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Velsen,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7 juni 2001 in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1] wonende te [woonplaats];
2. [verzoeker sub 2], gevestigd te [plaats]
3. [verzoeker sub 3], gevestigd te [plaats]
4. [verzoeker sub 4], gevestigd te [plaats]
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 1997 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant sub 2 met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, zoals die wet toen luidde, bouwvergunning verleend voor het oprichten onderscheidenlijk veranderen van een bedrijfsgebouw op het terrein, kadastraal bekend gemeente Velsen, gelegen aan de [locatie 1] te [plaats].
Nadat de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) hun eerdere beslissing op het daartegen gerichte, gezamenlijke bezwaar van voormelde [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] (hierna: de derdebelanghebbenden) bij uitspraak van 19 januari 1999 had vernietigd, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 1 februari 2000, dat bezwaar wederom ongegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 1997, gewijzigd zoals daarin aangegeven, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de derdebelanghebbenden gezamenlijk ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van burgemeester en wethouders van 4 augustus 1997 herroepen, de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en [appellant sub 2] bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 9 augustus 2001. [appellant sub 2] heeft dat gedaan bij brief van 14 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2001 hebben de derdebelanghebbenden gezamenlijk van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.M. Pellenkoft, ambtenaar der gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Hauw, advocaat te Velsen, zijn verschenen. Verder zijn daar gehoord de derdebelanghebbenden, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schram, advocaat te Haarlem.
2. Overwegingen
2.1. In geding is de verlening van bouwvergunning voor een koel-vrieshuis op een terrein, grenzend aan de Vuurtorenstraat en de Trawlerkade te IJmuiden (hierna: het terrein). De bouw is inmiddels gerealiseerd. Bij de verlening van de bouwvergunning is, met toepassing van voormeld artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet vooruitgelopen op het toen in procedure zijnde bestemmingsplan “Zeehaven IJmuiden”. Dat plan (hierna: het bestemmingsplan) was ten tijde van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar van 1 februari 2000 onherroepelijk geworden en daaraan diende toen, zoals burgemeester en wethouders ook hebben gedaan, te worden getoetst.
2.2. Het terrein ligt op een landtong die aan weerszijden wordt begrensd door het water van onderscheidenlijk de Vissershaven en de Haringhaven. Deze wateren komen aan de kop van de landtong bij elkaar en monden daar uit in de Noordzee. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de gehele landtong de bestemming “Bedrijven”, met uitzondering van twee parallel ten opzichte van elkaar gelegen wegen. Deze wegen, de Middenhavenstraat en de Industriestraat, worden aan de kop, ter hoogte van de vuurtoren met elkaar verboden door een gedeelte van de Vuurtorenstraat. Dit stelsel van verzamelwegen heeft ingevolge het bestemmingsplan de bestemming “Verkeer”. Het terrein ligt aan het niet voor “Verkeer” bestemde gedeelte van de Vuurtorenstraat en langs de voorzijde aan de Trawlerkade. Langs de overzijde van dat gedeelte van de Vuurtorenstraat zijn ondermeer de bedrijfspanden van de derde belanghebbenden gelegen, die stellen dat de realisering van het vergunde bouwplan heeft geleid tot een aanzienlijke versmalling van bedoeld gedeelte, waardoor de bereikbaar- en toegankelijkheid van hun panden aanzienlijk is verslechterd.
2.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, (doeleinden) van de van het bestemmingsplan deeluitmakende voorschriften zijn de voor “Bedrijven” aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:
a. nader aangegeven categoriën van bedrijven;
b. horeca I;
c. bijzondere voorzieningen (…);
d. verkeersvoorzieningen (waaronder een spoorlijn);
e. groenvoorzieningen;
f. water en waterstaatsdoeleinden;
g. nutsvoorzieningen,
met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, en andere werken.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, (bebouwing), voorzover thans van belang, gelden voor het bouwen op de in het eerste lid omschreven gronden de volgende bepalingen:
a. per bedrijfskavel mag, tenzij anders op de plankaart 2 (Bestemmingenkaart) staat aangegeven, maximaal 90% van de gronden worden bebouwd, met dien verstande dat in de eigen parkeerbehoefte kan worden voorzien.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, als dat noodzakelijk is:
a. ter voorkoming van een beperking van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
b. ten behoeve van de bereikbaarheid van hulpdiensten;
c. om te kunnen voorzien in de eigen parkeerbehoefte van de ter plaatse toegestane activiteiten;
d. ter bescherming van de verkeersstructuur.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 13, van de planvoorschriften wordt onder “bouwperceel” verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop volgens het plan zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
2.4. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat voormelde [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ten tijde van het wijzen van de aangevallen uitspraak het bedrijfspand had verkocht en dat de rechtbank aldus het beroep in zoverre ten onrechte niet wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat in ieder geval de mede-instellers van het beroep ontvankelijk waren, zou een ander oordeel over de ontvankelijkheid van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet afdoen aan het door appellanten bestreden inhoudelijke oordeel van de rechtbank. Er bestaat geen grond om te oordelen dat de rechtbank had moeten oordelen dat het processueel belang verloren was gegaan.
2.5 Appellanten betogen verder dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar oordeel dat de bouwvergunning moest worden geweigerd ten onrechte heeft gebaseerd op de aanname dat het vergunde bouwwerk niet binnen de bedrijfskavels kan worden gerealiseerd. Dat betoog slaagt. Aan die aanname ligt de onjuiste vooronderstelling ten grondslag dat het in voormeld artikel vier, tweede lid, onder a, gebezigde begrip “bedrijfskavel” ziet op kadastrale percelen, in dit geval die met de nrs. L 4857 en 3889. Voor de invulling van het in de planvoorschriften niet nader gedefinieerde begrip “bedrijfskavel” dient evenwel, zoals burgemeester en wethouders terecht betogen, te worden aangesloten bij de voormelde definitie van het begrip “bouwperceel”. De uitleg van de rechtbank zou ertoe leiden dat een wijziging van de eigendomsverhoudingen van de desbetreffende gronden bepalend zou zijn voor de door de planwetgever maximaal toelaatbaar geachte bebouwingsmogelijkheden. Het bestemmingsplan biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
De betrokken bedrijfskavel omvat meer dan de aangeduide kadastrale percelen, nu ook, gelet op de daarvoor evenzeer geldende bestemming “Bedrijven”, het aanliggende gedeelte van de Vuurtorenstraat daartoe gerekend moet worden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte voor de vraag of voormelde bepaling in de weg staat aan het bouwplan de omvang van de kadastrale percelen beslissend geacht. Niet gebleken is dat bij een juist begrip van “bedrijfskavel” het bouwplan niet voldoet aan de daarin gestelde norm van maximaal 90% bebouwing.
2.6. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank, zij het niet op juiste gronden, niettemin terecht tot het oordeel is gekomen dat het beroep van de derdebelanghebbenden tegen de beslissing op bezwaar van 1 februari 2000 gegrond is, omdat dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.7. Voorop wordt gesteld dat de bouwvergunning, blijkens de situatieschets (schaal van 1:100) op de van die vergunning deeluitmakende en als zodanig gewaarmerkte bouwtekening, genummerd 97055-5-1, is aangevraagd en verleend voor het realiseren van het koel-vrieshuis op een afstand van circa 8,5 m uit de voorgevel van de aan de overzijde van de Vuurtorenstraat gelegen bedrijven. In de voormelde beslissing op bezwaar gaan burgemeester en wethouders er ten onrechte vanuit dat de verleende bouwvergunning voorziet in een afstand van bijna 15 m en dat het bouwplan in afwijking van die bouwvergunning inmiddels op 8,5 m was gerealiseerd. Daarmee miskennen burgemeester en wethouders, zoals de derdebelanghebbenden terecht hebben betoogd, dat zij hadden dienen te beoordelen of bouwvergunning verleend kon worden in overeenstemming met de daartoe strekkende aanvraag voor een gebouw aan de Vuurtorenweg op een afstand van 8,5 m uit de aan de overzijde gelegen bebouwing.
2.8. Vervolgens is de Afdeling van oordeel dat de derdebelanghebbenden met juistheid hebben betoogd dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben nagelaten het gehele bouwplan, zoals aangevraagd, te toetsen aan de micro-stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordening, met name de bepalingen inzake de ligging van de voorgevelrooilijnen. Het bestemmingsplan volstaat met een globale bestemming voor een omvangrijk gebied, waarbinnen een reeks van functies mogelijk zijn, zonder dat die functies en de daarbij behorende bouwmogelijkheden nader op elkaar worden afgestemd. De nadere-eisenregeling in voormeld artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften kan niet geacht worden daarin te voorzien, omdat artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist dat die regeling zelf gebonden is aan objectieve en concrete normen. Die ontbreken hier. Genoemde bepaling uit de planvoorschriften dient derhalve in dit geval buiten toepassing te blijven. De door appellanten in dit verband genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 1999, zaak nr. E01.97.0406, noopt niet tot een ander oordeel. Daar was in geding het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland inzake het bestemmingsplan, maar dat geding strekte zich niet mede uit over de aanvaardbaarheid van artikel 4, zesde lid. Omdat het bestemmingsplan voor de bestemming “Bedrijven” niet de benodigde stedenbouwkundige voorschriften bevat, moet worden geoordeeld dat op de voet van artikel 9 van de Woningwet de voorschriften in de bouwverordening hier van toepassing zijn gebleven.
2.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak terecht, zij het op verkeerde gronden, strekt tot gegrondverklaring van het beroep van de derdebelanghebbenden met veroordeling van burgemeester en wethouders in hun proceskosten en tot vernietiging van het besluit van 1 februari 2000. In zoverre kan die uitspraak, met verbetering van de gronden waarop die rust, in stand worden gelaten.
Ten onrechte heeft de rechtbank echter het besluit van burgemeester en wethouders van 4 augustus 1997 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd, onder de bepaling dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 februari 2000. Voor het zelf in de zaak voorzien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bestaat slechts dan aanleiding indien rechtens vaststaat dat geen ander beslissing kan worden genomen. Dat was hier niet het geval, nu burgemeester en wethouders nog niet hebben bezien tot welke uitkomst de toetsing aan de daarvoor in aanmerking komende voorschriften van de bouwverordening zou moeten leiden. Bij het opnieuw voorzien op het bezwaar van de derdebelanghebbenden zullen zij dat, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, alsnog moeten beoordelen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking en de hoger beroepen zijn in zoverre gegrond.
2.10. De Afdeling ziet aanleiding burgemeester en wethouders op na te melden wijze te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de derdebelanghebbenden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van burgemeester en wethouders van Velsen en de besloten vennootschap [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7 juni 2001, 00/2566, voorzover daarbij het besluit van 4 augustus 1997, nr. 140/1997, is herroepen en de bouwvergunning alsnog is geweigerd en is bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. draagt burgemeester en wethouders van Velsen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Velsen in de door [verzoeker sub 1],[verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Velsen te worden betaald aan genoemde partijen;
VI. gelast dat gemeente Velsen aan appellant sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
27.