200204409/2.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Coldec b.v.", gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Epe,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk WM/3468, heeft verweerder krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer alsnog voorschriften verbonden aan de bij besluit van 6 maart 1998, kenmerk WM/3106, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Coldec Holding BV" verleende revisievergunning voor een inrichting voor het vermengen van kleurvlokken, gelegen op het perceel Talhoutweg 17 te Vaassen, kadastraal bekend gemeente Vaassen, sectie H, no. 3368. Dit besluit is op 4 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op 15 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J. van der Velde en J.P. van der Meer, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer alsnog voorschriften aan de revisievergunning verbonden met betrekking tot geurhinder.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge dit artikellid in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet milieubeheer kunnen aan een vergunning in het belang van het milieu andere voorschriften worden verbonden, die in ieder geval kunnen inhouden:
a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;
c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen.
2.3. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover het de geurvoorschriften betreft. Zij stelt dat verweerder haar ten onrechte opdraagt een onderzoek te verrichten naar de geurhinder die door de inrichting zou worden veroorzaakt. Volgens appellante zou verweerder zich ten onrechte hebben gebaseerd op klachten die afkomstig zijn uit één gezin en op waarnemingen ter plaatse van één ambtenaar van de gemeente. Verweerder zou voorbijgaan aan de omstandigheid dat buiten dit gezin verder geen klachten worden ondervonden van dit bedrijf. Ter zitting heeft appellante voorts gesteld dat zij van mening is dat dergelijke voorschriften eerst aan de vergunning kunnen worden verbonden, nadat verweerder heeft meegedeeld welke geurnorm hij na het geuronderzoek eventueel zal stellen.
2.3.1. Verweerder stelt daartegenover dat de brief van 30 juni 1999, waarin wordt geklaagd over geurhinder, afkomstig is van bewoners die woonachtig zijn op vier verschillende adressen en dat tegen het ontwerp van het bestreden besluit bedenkingen zijn ingediend door gehinderden op twee verschillende adressen. Voorts stelt verweerder dat de met toezicht belaste ambtenaar zowel buiten de inrichting als daarbinnen een als zurige lijmlucht omschreven geur heeft waargenomen. Gelet op het grillige karakter van de geurhinder is het volgens verweerder noodzakelijk dat er door middel van onderzoek meer inzicht komt in de door de inrichting veroorzaakte geuremissie en de hierdoor veroorzaakte geurbelasting.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de met toepassing van artikel 8.23 Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geurhinder kort samengevat bestaan uit de verplichting om een geuronderzoek te verrichten en de resultaten daarvan over te leggen aan verweerder. Gelet op artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is het mogelijk om voorschriften als hier aan de orde alsnog aan een vergunning te verbinden. Daarvoor is, anders dan appellante meent, niet vereist dat het bevoegd gezag van tevoren meedeelt welke geurnorm het na het geuronderzoek eventueel zal stellen.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken duidelijk wordt dat de klachten over geurhinder, veroorzaakt door de inrichting, niet enkel afkomstig zijn van één adres. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de zurige lijmlucht, die behalve door omwonenden ook door de toezichthoudende ambtenaar is waargenomen, onmogelijk afkomstig kan zijn van andere bedrijven die in de buurt van de inrichting zijn gevestigd. In de omgeving van de inrichting zijn wel bedrijven gevestigd die geurhinder zouden kunnen veroorzaken, doch bij die bedrijven gaat het blijkens het verhandelde ter zitting om bedrijven die een herkenbaar andere geur verspreiden dan die van de onderhavige inrichting. Bovendien is de genoemde geur door de toezichthoudende ambtenaar in een tot de inrichting behorend gebouw waargenomen.
Gelet op het vorenstaande alsmede gelet op het klachtenpatroon zoals dat uit de stukken blijkt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geurhinder nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.4. Het beroep van appellante is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003